English-Dutch dictionary »

king meaning in Dutch

EnglishDutch
locking differential (rod that transmits power or motion)
noun

sperdifferentieelsubstantief
{n}

loggerhead kingbird (Tyrannus caudifasciatus)
noun

bahamakoningstiransubstantief
{m}

look [looked, looking, looks] (give an appearance of being)
verb
[UK: lʊk]
[US: ˈlʊk]

zoekenwerkwoord

look [looked, looking, looks] (to appear, to seem)
verb
[UK: lʊk]
[US: ˈlʊk]

er uitzienwerkwoord

lijkenwerkwoord

look [looked, looking, looks] (to face)
verb
[UK: lʊk]
[US: ˈlʊk]

uitzienwerkwoord

look [looked, looking, looks] (to try to see)
verb
[UK: lʊk]
[US: ˈlʊk]

kijkenwerkwoord

lurk [lurked, lurking, lurks] (to hang out or wait around a location)
verb
[UK: lɜːk]
[US: ˈlɝːk]

schuilenwerkwoord

make [made, made, making, makes] (to cause to do)
verb
[UK: ˈmeɪk]
[US: ˈmeɪk]

doenwerkwoord

ertoe brengenwerkwoord

make [made, made, making, makes] (to constitute)
verb
[UK: ˈmeɪk]
[US: ˈmeɪk]

vormenwerkwoord

make [made, made, making, makes] (to construct)
verb
[UK: ˈmeɪk]
[US: ˈmeɪk]

makenwerkwoord

make [made, made, making, makes] (to interpret)
verb
[UK: ˈmeɪk]
[US: ˈmeɪk]

denkenwerkwoord

interpreterenwerkwoord

mark [marked, marking, marks] (blemish)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

bevlekkenwerkwoord

mark [marked, marking, marks] (correct)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

verbeterenwerkwoord

mark [marked, marking, marks] (indicate)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

aanduidenwerkwoord

optekenenwerkwoord

mark [marked, marking, marks] (put a mark upon)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

markerenwerkwoord

mark [marked, marking, marks] (take note of)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

neerpennenwerkwoord

nota nemenwerkwoord

noterenwerkwoord

opschrijvenwerkwoord

marking gauge noun

kruishoutsubstantief

mask [masked, masking, masks] (to cover, as the face)
verb
[UK: mɑːsk]
[US: ˈmæsk]

maskerenwerkwoord

masking tape (tape made of a thin paper)
noun
[UK: ˈmɑːsk.ɪŋ teɪp]
[US: ˈmæsk.ɪŋ ˈteɪp]

schildersplakbandsubstantief
{n}

milk [milked, milking, milks] (to express milk from mammal)
verb
[UK: mɪlk]
[US: ˈmɪlk]

melkenwerkwoord

milk [milked, milking, milks] (to take advantage of situation)
verb
[UK: mɪlk]
[US: ˈmɪlk]

uitmelkenwerkwoord

milking machine (machine)
noun
[UK: ˈmɪlkɪŋ mə.ˈʃiːn]
[US: ˈmɪlkɪŋ mɪ.ˈʃiːn]

melkmachinesubstantief
{f}

mock [mocked, mocking, mocks] (to mimic)
verb
[UK: mɒk]
[US: ˈmɑːk]

imiterenwerkwoord

naäpenwerkwoord

nadoenwerkwoord

mock [mocked, mocking, mocks] (to taunt)
verb
[UK: mɒk]
[US: ˈmɑːk]

bespottenwerkwoord

spotten metwerkwoord

mockingbird [mockingbirds] (songbird of the family Mimidae)
noun
[UK: ˈmɒk.ɪŋ.bɜːd]
[US: ˈmɑːk.ɪŋ.ˌbərd]

spotlijstersubstantief
{m} {f}

mountain biking noun

mountainbikesubstantief
{n}

mountainbikensubstantief
{n}

neck [necked, necking, necks] (hang by the neck; strangle; kill)
verb
[UK: nek]
[US: ˈnek]

nekkenwerkwoord

wurgenwerkwoord

nerve-racking (intensely irritating or distressing)
adjective
[UK: ˈnɜːv rækɪŋ]
[US: ˈnɝːv rækɪŋ]

zenuwslopendbijvoeglijk naamwoord

6789