hand meaning in Dutch

English	Dutch
in safe hands (in the possession of or protected by someone who can be trusted) adverb	in goede handenbijwoord in veilige handenbijwoord
invisible hand noun	onzichtbare handsubstantief {f}
Jharkhand (state in eastern India) proper noun	Jharkhandeigennam
know like the back of one's hand (be intimately knowledgable about) verb [UK: nəʊ ˈlaɪk ðə ˈbæk əv wʌnz hænd] [US: ˈnoʊ ˈlaɪk ðə ˈbæk əv wʌnz ˈhænd]	kennen als z'n broekzakwerkwoord
laying on of hands (using touch to communicate spiritual energy from one person to another) noun	handopleggingsubstantief {f}
left-handed (preferring the left hand over the right) noun [UK: left ˈhæn.dɪd] [US: ˈleft ˈhæn.dəd]	linkshandigsubstantief
lost with all hands (destroyed or sunk, while all passengers and crew died) adjective	met man en muis vergaanbijvoeglijk naamwoord
many hands make light work (a large number of people cooperating can perform tasks easily) phrase	vele handen maken licht werkphrase
merchandise (goods offered for sale) noun [UK: ˈmɜː.tʃən.daɪz] [US: ˈmɝː.tʃən.ˌdaɪz]	goederensubstantief {n-Pl} waarsubstantief {f}
old hand (experienced person at certain activity) noun [UK: əʊld hænd] [US: oʊld ˈhænd]	oude rotsubstantief {m} {f}
on the one hand (from one point of view) preposition [UK: ɒn ðə wʌn hænd] [US: ɑːn ðə wʌn ˈhænd]	enerzijdspreposition
on the other hand (from another point of view) preposition [UK: ɒn ðə ˈʌð.ə(r) hænd] [US: ɑːn ðə ˈʌð.r̩ ˈhænd]	anderzijdspreposition daarentegenpreposition
open-handed (generous, see also: generous) adjective [UK: ˌəʊ.pən ˈhæn.dɪd] [US: ˌoʊ.pən ˈhæn.dɪd]	genereusbijvoeglijk naamwoord
out of hand (not under control, out of control) adjective [UK: ˈaʊt əv hænd] [US: ˈaʊt əv ˈhænd]	in het wilde wegbijvoeglijk naamwoord ongecontroleerdbijvoeglijk naamwoord
panhandle [panhandled, panhandling, panhandles] (beg for money) verb [UK: ˈpæn.hæn.dl̩] [US: ˈpæn.ˌhæn.dl̩]	bedelenwerkwoord
panhandler [panhandlers] (bum) noun [UK: ˈpæn.ˌhænd.lə(r)] [US: ˈpæn.ˌhænd.lər]	landlopersubstantief {m} zwerversubstantief {m}
panhandler [panhandlers] (one who panhandles) noun [UK: ˈpæn.ˌhænd.lə(r)] [US: ˈpæn.ˌhænd.lər]	bedelaarsubstantief {m} bedelaarstersubstantief {f} bedelaressubstantief {f}
red-handed (in the act of wrongdoing) adjective [UK: ˈred.ˈhæn.dəd] [US: ˈred.ˈhæn.dəd]	op heterdaadbijvoeglijk naamwoord
right-handed (of one who uses their right hand in preference to, or more skillfully than their left.) noun [UK: raɪt ˈhæn.dɪd] [US: ˈraɪt ˈhæn.dəd]	rechtshandigsubstantief
second hand (the hand or pointer that shows the number of seconds that have passed) noun [UK: ˈsek.ənd hænd] [US: ˈsek.ənd ˈhænd]	secondewijzersubstantief {m}
second-hand smoke (smoke from cigarettes, that any person including non-smokers could breathe in) noun [UK: ˈsek.ənd hænd sməʊk] [US: ˈsek.ənd ˈhænd smoʊk]	tweedehandse rooksubstantief
secondhand (not new; previously owned and used by another) adjective [UK: ˈsek.ənd.ˌhænd] [US: ˈsek.ənd.ˌhænd]	occasiebijvoeglijk naamwoord {f} occasionbijvoeglijk naamwoord {m} tweedehandsbijvoeglijk naamwoord
shake hands (grasp another person's hands) verb [UK: ʃeɪk hændz] [US: ˈʃeɪk ˈhændz]	handen schuddenwerkwoord
shorthand (rough and rapid method of writing) noun [UK: ˈʃɔːt.hænd] [US: ˈʃɔːrt.ˌhænd]	beknotte vormsubstantief
show of hands (vote by raising a hand) noun	hoofdelijke stemmingsubstantief
sleight of hand (performance) noun [UK: slaɪt əv hænd] [US: sˈlaɪt əv ˈhænd]	goocheltoersubstantief
sleight of hand (skill) noun [UK: slaɪt əv hænd] [US: sˈlaɪt əv ˈhænd]	vingervlugheidsubstantief
telehandler (vehicle) noun	verreikersubstantief
underhand (dishonest and sneaky) adjective [UK: ˈʌn.də.hænd] [US: ˈʌn.də.hænd]	achterbaksbijvoeglijk naamwoord
underhanded (from below) adjective [UK: ˈʌn.də.hæn.dɪd] [US: ˈʌn.dər.ˈhæn.dəd]	onderhandsbijvoeglijk naamwoord
underhanded (sly) adjective [UK: ˈʌn.də.hæn.dɪd] [US: ˈʌn.dər.ˈhæn.dəd]	gluiperigbijvoeglijk naamwoord

«<2 34↑

hand meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested