English-Dutch dictionary »

hand meaning in Dutch

EnglishDutch
hand [hands] (power of performance; means of execution; ability; skill; dexterity)
noun
[UK: hænd]
[US: ˈhænd]

handigheidsubstantief
{f}

hand [handed, handing, hands] (to give, pass or transmit with the hand)
verb
[UK: hænd]
[US: ˈhænd]

overhandigenwerkwoord

hand [handed, handing, hands] (to lead, guide, or assist with the hand)
verb
[UK: hænd]
[US: ˈhænd]

begeleidenwerkwoord

geleidenwerkwoord

helpenwerkwoord

leidenwerkwoord

hand, foot and mouth disease (syndrome caused by contagious intestinal viruses)
noun

hand-substantief

voet- en mondziektesubstantief
{f}

hand down (transmit in succession)
verb
[UK: hænd daʊn]
[US: ˈhænd ˈdaʊn]

overleverenwerkwoord

hand in (to give to a responsible person)
verb
[UK: hænd ɪn]
[US: ˈhænd ɪn]

indienenwerkwoord

inleverenwerkwoord

hand in hand (holding or clasping hands)
adverb
[UK: hænd ɪn hænd]
[US: ˈhænd ɪn ˈhænd]

hand in handbijwoord

hand-me-down [hand-me-downs] (a piece of clothing that is passed along for a younger sibling to use)
noun
[UK: ˈhænd mɪ daʊn]
[US: ˈhænd mɪ daʊn]

afdankertjesubstantief
{n}

hand over (to deliver to people)
verb
[UK: hænd ˈəʊv.ə(r)]
[US: ˈhænd ˈoʊv.r̩]

uitleverenwerkwoord

hand over (to relinquish control or possession)
verb
[UK: hænd ˈəʊv.ə(r)]
[US: ˈhænd ˈoʊv.r̩]

overhandigenwerkwoord

hand tool (tool powered by human muscle)
noun
[UK: hænd tuːl]
[US: ˈhænd ˈtuːl]

handgereedschapsubstantief
{n}

hand truck (box-moving handcart)
noun
[UK: hænd trʌk]
[US: ˈhænd ˈtrək]

steekwagensubstantief
{m}

handbag [handbags] (small bag carried in the hand)
noun
[UK: ˈhænd.bæɡ]
[US: ˈhænd.ˌbæɡ]

handtassubstantief
{m} {f}

handball (football offence)
noun
[UK: ˈhænd.bɔːl]
[US: ˈhænd.ˌbɒl]

handssubstantief
{n}

handsbalsubstantief
{m}

handball (team sport)
noun
[UK: ˈhænd.bɔːl]
[US: ˈhænd.ˌbɒl]

handbalsubstantief
{n}

handball player (person who plays handball)
noun
[UK: ˈhænd.bɔːl ˈpleɪ.ə(r)]
[US: ˈhænd.ˌbɒl ˈpleɪ.r̩]

handballersubstantief
{m}

handbalspeelstersubstantief
{f}

handbalspelersubstantief
{m}

handbalstersubstantief
{f}

handbook [handbooks] (a book of reference)
noun
[UK: ˈhænd.bʊk]
[US: ˈhænd.ˌbʊk]

handboeksubstantief
{n}

handbrake (hand-operated brake in a car)
noun
[UK: ˈhænd.breɪk]
[US: ˈhænd.breɪk]

handremsubstantief
{f}

handcart (a cart designed to be pulled or pushed by hand)
noun
[UK: ˈhændk.ɑːt]
[US: ˈhændk.ɑːrt]

handkarsubstantief
{f}

handclapping (activity of clapping hands)
noun
[UK: hˈandklapɪŋ]
[US: hˈændklæpɪŋ]

handgeklapsubstantief
{n}

handcuff (ring of a locking fetter for the hand)
noun
[UK: ˈhændkʌf]
[US: ˈhændˌkəf]

handboeisubstantief
{m} {f}

handcuff [handcuffed, handcuffing, handcuffs] (to apply handcuffs)
verb
[UK: ˈhændkʌf]
[US: ˈhændˌkəf]

boeienwerkwoord

handboeien omdoenwerkwoord

in de boeien slaanwerkwoord

handcuffs (metal rings for fastening wrists)
noun
[UK: ˈhændkʌfs]
[US: ˈhændˌkəfs]

handboeiensubstantief

hander (a conveyor in succession)
noun
[UK: ˈhæn.də(r)]
[US: ˈhæn.dər]

overhandigersubstantief

handfast (contract)
noun
[UK: hˈandfast]
[US: hˈændfæst]

handvestsubstantief
{n}

handful [handsful] (amount held in hand)
noun
[UK: ˈhænd.fʊl]
[US: ˈhænd.ˌfʊl]

handvolsubstantief
{n}

handful [handsful] (breadth of hand)
noun
[UK: ˈhænd.fʊl]
[US: ˈhænd.ˌfʊl]

handbreedsubstantief
{n}

handbreedtesubstantief
{n}

handful [handsful] (handled with difficulty)
noun
[UK: ˈhænd.fʊl]
[US: ˈhænd.ˌfʊl]

handenbindersubstantief
{m}

12