English-Dutch dictionary »

hand meaning in Dutch

EnglishDutch
handful [handsful] (handled with difficulty)
noun
[UK: ˈhænd.fʊl]
[US: ˈhænd.ˌfʊl]

lastpostsubstantief
{m}

handful [handsful] (small number)
noun
[UK: ˈhænd.fʊl]
[US: ˈhænd.ˌfʊl]

beetjesubstantief
{n}

handgun [handguns] (small, hand-held gun)
noun
[UK: ˈhænd.ɡʌn]
[US: ˈhænd.ˌɡən]

vuistvuurwapensubstantief
{n}

handicap [handicaps] (disadvantage, in particular physical or mental disadvantages of people)
noun
[UK: ˈhæn.dɪkæp]
[US: ˈhæn.diˌkæp]

handicapsubstantief
{m}

handicapped (having a handicap)
adjective
[UK: ˈhæn.dɪkæpt]
[US: ˈhæn.diˌkæpt]

andersvalidebijvoeglijk naamwoord

behinderdbijvoeglijk naamwoord

beperktbijvoeglijk naamwoord

gebrekkigbijvoeglijk naamwoord

gehandicaptbijvoeglijk naamwoord

invalidebijvoeglijk naamwoord

mindervalidebijvoeglijk naamwoord

handicraft [handicrafts] (trade requiring skill of hand)
noun
[UK: ˈhæn.dɪ.krɑːft]
[US: ˈhæn.di.ˌkræft]

ambachtsubstantief
{f}

handicraftsman [handicraftsmen] (practitioner of a handicraft)
noun
[UK: ˈhæn.dɪ.krɑːft.smən]
[US: ˈhæn.diː.ˌkræft.smʌn]

ambachtsmansubstantief
{m}

handy [handier, handiest] (easy to use)
adjective
[UK: ˈhæn.di]
[US: ˈhæn.di]

handigbijvoeglijk naamwoord

handy [handier, handiest] (within reach)
adjective
[UK: ˈhæn.di]
[US: ˈhæn.di]

bij de handbijvoeglijk naamwoord

binnen handbereikbijvoeglijk naamwoord

handkerchief [handkerchieves] (cloth for wiping the face, eyes, nose or hands)
noun
[UK: ˈhæŋk.ə.tʃɪf]
[US: ˈhæŋk.ər.tʃəf]

zakdoeksubstantief
{m}

handle [handled, handling, handles] ((rare in English) to accustom to the hand; to take care of with the hands)
verb
[UK: ˈhæn.dl̩]
[US: ˈhæn.dl̩]

behandelenwerkwoord

zich bezighouden metwerkwoord

handle [handles] (part of a door)
noun
[UK: ˈhæn.dl̩]
[US: ˈhæn.dl̩]

klinksubstantief
{f}

handle [handles] (part of an object held in the hand when used or moved)
noun
[UK: ˈhæn.dl̩]
[US: ˈhæn.dl̩]

handgreepsubstantief
{f}

handvatsubstantief
{n}

heftsubstantief
{n}

hengselsubstantief
{n}

handle [handled, handling, handles] (to be concerned with; to be an expert in)
verb
[UK: ˈhæn.dl̩]
[US: ˈhæn.dl̩]

omgaanwerkwoord

handle [handled, handling, handles] (to manage, control, or direct)
verb
[UK: ˈhæn.dl̩]
[US: ˈhæn.dl̩]

aanpakkenwerkwoord

handle [handled, handling, handles] (to manage, use, or wield with the hands)
verb
[UK: ˈhæn.dl̩]
[US: ˈhæn.dl̩]

bedienenwerkwoord

hanterenwerkwoord

omgaan metwerkwoord

handle [handled, handling, handles] (to touch; to feel or hold with the hand(s))
verb
[UK: ˈhæn.dl̩]
[US: ˈhæn.dl̩]

aanrakenwerkwoord

betastenwerkwoord

handle [handled, handling, handles] (to use the hands)
verb
[UK: ˈhæn.dl̩]
[US: ˈhæn.dl̩]

gebruikenwerkwoord

handleable (capable of being handled)
adjective
[UK: ˈhændləbl ]
[US: ˈhændələbl ]

handelbaarbijvoeglijk naamwoord

handlebar [handlebars] (bar for steering)
noun
[UK: ˈhændl.bɑː(r)]
[US: ˈhæn.dəl.ˌbɑːr]

fietsstuursubstantief
{n}

motorstuursubstantief
{n}

stuursubstantief
{n}

handler [handlers] (one who handles a specified thing)
noun
[UK: ˈhænd.lə(r)]
[US: ˈhænd.lər]

verantwoordelijkesubstantief
{m}

handler [handlers] (one who handles)
noun
[UK: ˈhænd.lə(r)]
[US: ˈhænd.lər]

behandelaarsubstantief
{m}

handmade (made by hand)
adjective
[UK: hænd.ˈmeɪd]
[US: ˈhænd.ˈmeɪd]

handgemaaktbijvoeglijk naamwoord

met de hand gemaaktbijvoeglijk naamwoord

123