English-Dutch dictionary »

hand meaning in Dutch

EnglishDutch
handmaid (maid that waits at hand)
noun
[UK: ˈhænd.meɪd]
[US: ˈhænd.meɪd]

dienstmaagdsubstantief

handpicked (selected with great care)
adjective
[UK: ˈhænd.ˈpɪkt]
[US: ˈhænd.ˈpɪkt]

handgekozenbijvoeglijk naamwoord

hands down (without much effort, easily)
adverb
[UK: hændz daʊn]
[US: ˈhændz ˈdaʊn]

met gemakbijwoord

met losse handenbijwoord

moeiteloosbijwoord

hands off (cut off a hand!)
interjection

hand af!interjection

hands off (don't touch!)
interjection

afblijven!interjection

niet aanraken!interjection

hands off (not interfering with others' decisions and actions)
adjective

laat maar doenbijvoeglijk naamwoord

hands up (surrender!)
interjection

handen omhoog!interjection

handsaw (saw small enough to be used by one hand)
noun
[UK: ˈhænd.sɔː]
[US: ˈhænd.ˌsɒ]

handzaagsubstantief
{f}

handshake [handshakes] (grasping of hands by two people)
noun
[UK: ˈhænd.ʃeɪk]
[US: ˈhænd.ˌʃek]

handdruksubstantief

handsoap noun

handzeepsubstantief
{m} {f}

handsome [handsomer, handsomest] (of man: attractive)
adjective
[UK: ˈhæn.səm]
[US: ˈhæn.səm]

knapbijvoeglijk naamwoord

handstand (a movement or position in which a person is upside down)
noun
[UK: ˈhænd.stænd]
[US: ˈhænd.ˌstænd]

handstandsubstantief
{m}

handwriting [handwritings] (act or process of writing with the hand)
noun
[UK: ˈhæn.draɪt.ɪŋ]
[US: ˈhæn.ˌdraɪt.ɪŋ]

handschriftsubstantief
{n}

handwritten (written with a pen or pencil)
adjective
[UK: ˌhænd.ˈrɪt.n̩]
[US: ˈhæn.ˌdrɪt.n̩]

handgeschrevenbijvoeglijk naamwoord

handyman [handymen] (man who does odd tasks)
noun
[UK: ˈhæn.dɪ.mæn]
[US: ˈhæn.di.ˌmæn]

manusje-van-allessubstantief

a bird in the hand is worth two in the bush (small but certain advantage is preferable)
phrase
[UK: ə bɜːd ɪn ðə hænd ɪz wɜːθ ˈtuː ɪn ðə bʊʃ]
[US: ə ˈbɝːd ɪn ðə ˈhænd ˈɪz ˈwɝːθ ˈtuː ɪn ðə ˈbʊʃ]

beter één vogel in de hand dan tien in de luchtphrase

all hands on deck (order)
interjection

alle hens aan dekinterjection

at the hands of (by the actions of)
preposition

door toedoen vanpreposition

backhand [backhands] (handwriting)
noun
[UK: ˈbæk.hænd]
[US: ˈbæk.ˌhænd]

linkshellend handschriftsubstantief

backhand [backhands] (stroke in tennis)
noun
[UK: ˈbæk.hænd]
[US: ˈbæk.ˌhænd]

backhandsubstantief

beforehand (at an earlier time)
adverb
[UK: bɪ.ˈfɔː.hænd]
[US: bɪ.ˈfɔːr.hænd]

bij voorbaatbijwoord

op voorhandbijwoord

van tevorenbijwoord

voorafbijwoord

by hand preposition
[UK: baɪ hænd]
[US: baɪ ˈhænd]

met de handpreposition

chandelier [chandeliers] (branched, often ornate, lighting fixture suspended from the ceiling)
noun
[UK: ˌʃæn.də.ˈlɪə(r)]
[US: ʃæn.də.ˈlɪr]

kroonluchtersubstantief
{m}

lustersubstantief
{m}

chandler [chandlers] (person who makes or sells candles)
noun
[UK: ˈtʃɑːnd.lə(r)]
[US: ˈtʃænd.lər]

kaarsenmakersubstantief
{m}

deckhand [deckhands] (a member of the crew)
noun

dekknechtsubstantief
{m}

door handle (mechanism used to open or close a door)
noun
[UK: dɔː(r) ˈhæn.dl̩]
[US: ˈdɔːr ˈhæn.dl̩]

deurknopsubstantief

deurkruksubstantief

klinksubstantief

farmhand (farm worker)
noun
[UK: ˈfɑːm.hænd]
[US: ˈfɑːrm.ˌhænd]

boerenknechtsubstantief
{m}

knechtsubstantief
{m}

have one's hand in the till (to steal money that one has been trusted with)
verb
[UK: həv wʌnz hænd ɪn ðə tɪl]
[US: həv wʌnz ˈhænd ɪn ðə ˈtɪl]

uit de kas graaienwerkwoord

heavy-handed (excessive, overdone)
adjective
[UK: ˌhe.vɪ ˈhæn.dɪd]
[US: ˌhe.vɪ ˈhæn.dɪd]

te scheutigbijvoeglijk naamwoord

heavy-handed (extreme, unnecessarily forceful)
adjective
[UK: ˌhe.vɪ ˈhæn.dɪd]
[US: ˌhe.vɪ ˈhæn.dɪd]

hardhandigbijvoeglijk naamwoord

1234↑

Your history

    Online dictionaries

    Might be interested