English-Dutch dictionary »

fort meaning in Dutch

EnglishDutch
fort [forts] (fortified defensive structure stationed with troops)
noun
[UK: fɔːt]
[US: ˈfɔːrt]

fortsubstantief
{n}

vestingsubstantief
{f}

Fort-de-France (capital city of Martinique)
proper noun

Fort-de-Franceeigennam
{n}

forth adverb
[UK: fɔːθ]
[US: ˈfɔːrθ]

voortbijwoord

forthright (straightforward; not evasive)
adjective
[UK: ˈfɔː.θraɪt]
[US: ˈfɔːr.ˈθraɪt]

recht voor zijn raapbijvoeglijk naamwoord

uitgesprokenbijvoeglijk naamwoord

forties (the decade of the 1840s, 1940s etc)
noun
[UK: ˈfɔː.tɪz]
[US: ˈfɔːr.tiz]

jaren 1940substantief
{n-Pl}

jaren 40substantief
{n-Pl}

jaren veertigsubstantief
{n-Pl}

fortieth (ordinal form of forty, see also: 40th)
adjective
[UK: ˈfɔː.tɪəθ]
[US: ˈfɔːr.tiəθ]

veertigstebijvoeglijk naamwoord

fortitude (mental or emotional strength)
noun
[UK: ˈfɔː.tɪ.tjuːd]
[US: ˈfɔːr.tə.ˌtuːd]

geesteskrachtsubstantief
{f}

innerlijke krachtsubstantief
{f}

taaiheidsubstantief
{f}

vastberadenheidsubstantief
{f}

volhardendheidsubstantief
{f}

volhardingsubstantief
{f}

fortnight [fortnights] (period of two weeks)
noun
[UK: ˈfɔːt.naɪt]
[US: ˈfɔːrt.ˌnaɪt]

twee wekensubstantief
{Pl}

veertien dagensubstantief
{Pl}

fortnightly (a publication issued fortnightly; a bi-weekly)
noun
[UK: ˈfɔːt.naɪt.li]
[US: ˈfɔːrt.ˌnaɪt.li]

tweewekelijkssubstantief

fortnightly (occurring once in a fortnight)
adjective
[UK: ˈfɔːt.naɪt.li]
[US: ˈfɔːrt.ˌnaɪt.li]

tweewekelijksbijvoeglijk naamwoord

fortnightly (once in a fortnight)
adverb
[UK: ˈfɔːt.naɪt.li]
[US: ˈfɔːrt.ˌnaɪt.li]

tweewekelijksbijwoord

fortress [fortresses] (fortified place)
noun
[UK: ˈfɔː.trɪs]
[US: ˈfɔːr.trəs]

fortsubstantief
{n}

vestingsubstantief
{f}

fortuitous (happening by chance, not necessarily a lucky one)
adjective
[UK: fɔː.ˈtjuːɪt.əs]
[US: fɔːr.ˈtuː.ət.əs]

toevalligbijvoeglijk naamwoord

fortunately (in a fortunate manner)
adverb
[UK: ˈfɔː.tʃə.nət.li]
[US: ˈfɔːr.tʃə.nət.li]

gelukkigbijwoord

gelukkigerwijsbijwoord

fortune [fortunes] (a chance)
noun
[UK: ˈfɔː.tʃuːn]
[US: ˈfɔːr.tʃən]

geluksubstantief
{n}

kans [kansen]substantief
{c}

fortune [fortunes] (destiny)
noun
[UK: ˈfɔː.tʃuːn]
[US: ˈfɔːr.tʃən]

fortuinsubstantief
{n}

lotsubstantief
{n}

noodlotsubstantief
{n}

fortune [fortunes] (lots of riches)
noun
[UK: ˈfɔː.tʃuːn]
[US: ˈfɔːr.tʃən]

vermogensubstantief
{n}

fortune cookie (snack)
noun
[UK: ˈfɔː.tʃuːn ˈkʊk.i]
[US: ˈfɔːr.tʃən ˈkʊk.i]

gelukskoekjesubstantief
{n}

fortune favors the bold (luck favors the adventurous)
phrase

de brutalen hebben de halve wereldphrase

fortune-teller (person who professes to predict the future in return for money)
noun
[UK: ˈfɔː.tʃən.ˌte.lə]
[US: ˈte.lər]

waarzeggersubstantief
{m}

wichelaarsubstantief
{m}

wichelaarstersubstantief
{f}

forty (the cardinal number occurring after thirty-nine)
numeral
[UK: ˈfɔː.ti]
[US: ˈfɔːr.ti]

veertigtelwoord
{f}

forty-eight (48)
numeral
[UK: ˈfɔː.ti eɪt]
[US: ˈfɔːr.ti ˈeɪt]

achtenveertigtelwoord

forty-first (41st)
adjective
[UK: ˈfɔː.ti ˈfɜːst]
[US: ˈfɔːr.ti ˈfɝːst]

eenenveertigstebijvoeglijk naamwoord

12