Dutch-English dictionary »

voor- meaning in English

DutchEnglish
voor- bijvoeglijk naamwoord

fore(forward; at or toward the front)
adjective
[UK: fɔː(r)] [US: ˈfɔːr]

front(located at or near the front)
adjective
[UK: frʌnt] [US: ˈfrənt]

voor- en nadelen substantief

con [cons](disadvantage of something)
noun
[UK: kɒn] [US: ˈkɑːn]

voor altijd bijwoord

ad infinitum(endlessly)
adverb
[UK: æd ˌɪn.ˈfɪ.nə.təm] [US: ˈæd ˌɪn.ˈfɪ.nə.təm]

voor dag en dauw bijwoord

bright and earlyadverb

voor de billen geven werkwoord

spank [spanked, spanking, spanks](to smack or slap a person's buttocks, with the bare hand or other object.)
verb
[UK: spæŋk] [US: ˈspæŋk]

voor de billen geven substantief
{n}

spanking [spankings](form of physical punishment)
noun
[UK: ˈspæŋkɪŋ] [US: ˈspæŋkɪŋ]

voor de dageraad substantief

predawn(period before the rising of the sun)
noun
[UK: pri.ˈdɒn] [US: pri.ˈdɒn]

voor de gek houden werkwoord

hoodwink [hoodwinked, hoodwinking, hoodwinks](to deceive using a disguise, see also: mislead)
verb
[UK: ˈhʊ.dwɪŋk] [US: ˈhʊ.ˌdwɪŋk]

make fun of(tease, ridicule)
verb

voor de hand liggen werkwoord

shine [shone, shone, shining, shines](to be immediately apparent)
verb
[UK: ʃaɪn] [US: ˈʃaɪn]

voor de hand liggend bijvoeglijk naamwoord

obvious(easily discovered or understood; self-explanatory)
adjective
[UK: ˈɒb.vɪəs] [US: ˈɑːb.viəs]

voor de rechter dagen werkwoord

litigate [litigated, litigating, litigates](to go to law)
verb
[UK: ˈlɪ.tɪ.ɡeɪt] [US: ˈlɪ.tɪ.ˌɡet]

voor de vorm bijvoeglijk naamwoord

pro forma(for the sake of form only)
adjective
[UK: prəʊ ˈfɔː.mə] [US: ˈproʊ ˈfɔːr.mə]

voor de vuist weg bijwoord

extempore(without preparation; extemporaneously)
adverb
[UK: ek.ˈstem.pə.ri] [US: ek.ˈstem.pə.ri]

voor de zekerheid voegwoord

just in case(in the event)
conjunction
[UK: dʒəst ɪn keɪs] [US: dʒəst ɪn ˈkeɪs]

voor donker preposition

before dark(before night begins to fall)
preposition

voor een habbekrats preposition

for a song(very cheaply)
preposition
[UK: fɔː(r) ə sɒŋ] [US: ˈfɔːr ə ˈsɒŋ]

voor elkaar krijgen werkwoord

nail [nailed, nailing, nails](accomplish something completely and successfully)
verb
[UK: neɪl] [US: ˈneɪl]

voor en achter een doel schieten werkwoord

straddle [straddled, straddling, straddles](to fire shots in front and behind of a target)
verb
[UK: ˈstræd.l̩] [US: ˈstræd.l̩]

voor expres bijvoeglijk naamwoord

deliberate(intentional)
adjective
[UK: dɪ.ˈlɪ.bə.reɪt] [US: də.ˈlɪ.bə.rət]

voor fijnproevers bijvoeglijk naamwoord

gourmetadjective
[UK: ˈɡʊə.meɪ] [US: ˈɡʊr.ˌme]

voor het gemak bijwoord

conveniently(in a convenient manner)
adverb
[UK: kən.ˈviː.nɪənt.li] [US: kən.ˈviː.njənt.li]

voor het grijpen preposition

at one's fingertips(readily available)
preposition

voor iets hoort iets phrase

no pain, no gain(discomfort is necessary to achieve goals)
phrase
[UK: nəʊ peɪn nəʊ ɡeɪn] [US: ˈnoʊ ˈpeɪn ˈnoʊ ˈɡeɪn]

voor niets bijwoord

for nothing(for free)
adverb
[UK: fɔː(r) ˈnʌ.θɪŋ] [US: ˈfɔːr ˈnʌ.θɪŋ]

voor niks ter wereld substantief

all the tea in China(something priceless or invaluable)
noun

voor onbepaalde tijd bijwoord

indefinitely(For a long time, no end defined)
adverb
[UK: ɪn.ˈde.fɪ.nət.li] [US: ˌɪn.ˈde.fə.nət.li]

voor ons bijwoord

ahead(in or to the front)
adverb
[UK: ə.ˈhed] [US: ə.ˈhed]

voor ontvangst aftekenen werkwoord

receipt [receipted, receipting, receipts](to mark a bill)
verb
[UK: rɪ.ˈsiːt] [US: rə.ˈsiːt]

voor wie het aangaat phrase

to whom it may concern(phrase used to begin a formal letter to an unknown recipient)
phrase
[UK: tuː huːm ɪt meɪ kən.ˈsɜːn] [US: ˈtuː ˈhuːm ˈɪt ˈmeɪ kən.ˈsɝːn]

voor zich spreken werkwoord

go without saying(to be obvious, apparent or clear)
verb
[UK: ɡəʊ wɪð.ˈaʊt ˈseɪ.ɪŋ] [US: ˈɡoʊ wɪð.ˈaʊt ˈseɪ.ɪŋ]

voor zich uitschuiven werkwoord

procrastinate [procrastinated, procrastinating, procrastinates](put off; to delay taking action)
verb
[UK: prəʊ.ˈkræ.stɪ.neɪt] [US: proʊ.ˈkræ.stɪ.neɪt]

voor zichzelf opeisen werkwoord

hog [hogged, hogging, hogs](to take more than one's share)
verb
[UK: hɒɡ] [US: ˈhɑːɡ]

voor zo ver ik weet preposition

to one's knowledgepreposition

voor zo ver ik weet bijwoord

as far as one knows(to the best of my knowledge)
adverb

TTBOMK(to one's knowledge)
adverb

voor werkwoord

slate [slated, slating, slates](schedule)
verb
[UK: sleɪt] [US: sˈleɪt]

voor preposition

against(in front of; before a background)
preposition
[UK: ə.ˈɡenst] [US: ə.ˈɡenst]

before(earlier than)
preposition
[UK: bɪ.ˈfɔː(r)] [US: bɪ.ˈfɔːr]

12