Dutch-English dictionary »

voorbij meaning in English

DutchEnglish
voorbij preposition

beyond(further away than)
preposition
[UK: bɪ.ˈjɒnd] [US: bɪ.ˈɑːnd]

past(beyond in place)
preposition
[UK: pɑːst] [US: ˈpæst]

voorbij bijvoeglijk naamwoord

foregone(Bygone)
adjective
[UK: fɔː.ˈɡɒn] [US: ˈfɔːr.ˌɡɒn]

over(ended)
adjective
[UK: ˈəʊv.ə(r)] [US: ˈoʊv.r̩]

past(having already happened; in the past)
adjective
[UK: pɑːst] [US: ˈpæst]

voorbij bijwoord

past(in a direction that passes)
adverb
[UK: pɑːst] [US: ˈpæst]

voorbije bijvoeglijk naamwoord

past(having already happened; in the past)
adjective
[UK: pɑːst] [US: ˈpæst]

voorbije substantief
{n}

past [pasts](period of time that has already happened)
noun
[UK: pɑːst] [US: ˈpæst]

yesteryear [yesteryears](times gone by)
noun
[UK: ˈjest.ə.jɪə(r)] [US: ˈjest.r̩.jɪr]

voorbijgaan werkwoord

pass [passed, passing, passes](to go by, over, or through)
verb
[UK: pɑːs] [US: ˈpæs]

voorbijgaan substantief
{n}

passing(fact of going past; movement from one place or state to another)
noun
[UK: ˈpɑːs.ɪŋ] [US: ˈpæs.ɪŋ]

voorbijgaand bijvoeglijk naamwoord

fugitive(transient, fleeting or ephemeral)
adjective
[UK: ˈfjuː.dʒə.tɪv] [US: ˈfjuː.dʒə.tɪv]

passing(that passes away; ephemeral)
adjective
[UK: ˈpɑːs.ɪŋ] [US: ˈpæs.ɪŋ]

transitory(lasting only a short time, see also: transient)
adjective
[UK: ˈtræn.sɪt.r̩i] [US: ˈtræn.zə.ˌtɔː.ri]

voorbijganger substantief

passer-by(a person who is passing by)
noun
[UK: ˌpɑː.sə ˈbaɪ] [US: ˌpæ.sə ˈbaɪ]

voorbijlopen werkwoord

overrun [overran, overrun, overrunning, overruns](to run past, exceed)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈrʌn] [US: ˌoʊv.ə.ˈrʌn]

de dingen die voorbij zijn substantief

bygone(A person or occurrence that took place in the past)
noun
[UK: ˈbaɪ.ɡɒn] [US: ˈbaɪ.ˌɡɒn]

Geest van Voorbije Kerstmis eigennam

Ghost of Christmas Past(the fictional ghost)
proper noun
[UK: ɡəʊst əv ˈkrɪ.sməs pɑːst] [US: ɡoʊst əv ˈkrɪ.sməs ˈpæst]

in het voorbijgaan preposition

in passing(incidentally)
preposition

laten voorbijgaan werkwoord

forgo [forwent, forgone, forgoing, forgoes](to let pass)
verb
[UK: fɔː.ˈɡəʊ] [US: fɒrˈɡo.ʊ]

precede [preceded, preceding, precedes](go before, go in front of)
verb
[UK: prɪ.ˈsiːd] [US: prə.ˈsiːd]

passeren voorbij gaan werkwoord

thread [threaded, threading, threads](to pass)
verb
[UK: θred] [US: ˈθred]

zijn mond voorbij praten werkwoord

talk out of turn(speak when not allowed to)
verb