English-Dutch dictionary »

ac meaning in Dutch

EnglishDutch
accent [accents] (higher-pitched or stronger articulation)
noun
[UK: ˈæk.sent]
[US: ək.ˈsent]

klemtoonsubstantief
{m}

accent [accents] (math: mark to distinguish magnitudes of similar kind)
noun
[UK: ˈæk.sent]
[US: ək.ˈsent]

accenttekensubstantief
{n}

accent [accented, accenting, accents] (to emphasize)
verb
[UK: ˈæk.sent]
[US: ək.ˈsent]

accentuerenwerkwoord

beklemtonenwerkwoord

accentuate [accentuated, accentuating, accentuates] (to bring out distinctly)
verb
[UK: ək.ˈsen.tʃueɪt]
[US: ək.ˈsen.tʃuet]

benadrukkenwerkwoord

accentuate [accentuated, accentuating, accentuates] (to pronounce with an accent)
verb
[UK: ək.ˈsen.tʃueɪt]
[US: ək.ˈsen.tʃuet]

accentuerenwerkwoord

beklemtonenwerkwoord

accept [accepted, accepting, accepts] (to endure patiently)
verb
[UK: ək.ˈsept]
[US: æk.ˈsept]

ondergaanwerkwoord

accept [accepted, accepting, accepts] (to receive officially)
verb
[UK: ək.ˈsept]
[US: æk.ˈsept]

aannemenwerkwoord

ontvangenwerkwoord

accept [accepted, accepting, accepts] (to receive with consent)
verb
[UK: ək.ˈsept]
[US: æk.ˈsept]

aanvaardenwerkwoord

accepterenwerkwoord

acceptable (capable, worthy or sure of being accepted)
adjective
[UK: ək.ˈsep.təb.l̩]
[US: æk.ˈsep.təb.l̩]

aanvaardbaarbijvoeglijk naamwoord

acceptabelbijvoeglijk naamwoord

acceptance [acceptances] (act of accepting)
noun
[UK: ək.ˈsep.təns]
[US: æk.ˈsep.təns]

acceptatiesubstantief

acceptance [acceptances] (agreeing which results in a legally binding contract)
noun
[UK: ək.ˈsep.təns]
[US: æk.ˈsep.təns]

aanvaarding [aanvaardingen]substantief
{f}

access [accesses] (act of approaching or entering)
noun
[UK: ˈæk.ses]
[US: ˈæk.ˌses]

benaderingsubstantief

access [accesses] (admission to sexual intercourse)
noun
[UK: ˈæk.ses]
[US: ˈæk.ˌses]

instemmingsubstantief

access [accesses] (increase by addition)
noun
[UK: ˈæk.ses]
[US: ˈæk.ˌses]

aanwinstsubstantief

toevoegingsubstantief

access [accesses] (onset, attack or fit of disease)
noun
[UK: ˈæk.ses]
[US: ˈæk.ˌses]

aanvalsubstantief

toeval [toevallen]substantief

access [accesses] (outburst of an emotion)
noun
[UK: ˈæk.ses]
[US: ˈæk.ˌses]

uitvalsubstantief

access [accesses] (right or ability of approaching or entering)
noun
[UK: ˈæk.ses]
[US: ˈæk.ˌses]

toegangsrechtsubstantief

toelatingsubstantief

access [accesses] (right to visit one's child)
noun
[UK: ˈæk.ses]
[US: ˈæk.ˌses]

bezoekrechtsubstantief
{n}

access [accessed, accessing, accesses] (to gain or obtain access to)
verb
[UK: ˈæk.ses]
[US: ˈæk.ˌses]

bereikenwerkwoord

toegang hebbenwerkwoord

verkrijgenwerkwoord

access [accesses] (way or means of approaching)
noun
[UK: ˈæk.ses]
[US: ˈæk.ˌses]

passagesubstantief

toegangsubstantief

toegangswegsubstantief

accessibility [accessibilities] (the quality of being accessible, or of admitting approach)
noun
[UK: ək.ˌse.sə.ˈbɪ.lə.ti]
[US: ˌæk.se.sə.ˈbɪ.lə.ti]

toegankelijkheidsubstantief
{f}

accessible (easy of access or approach)
adjective
[UK: ək.ˈse.səb.l̩]
[US: æk.ˈse.səb.l̩]

toegankelijkbijvoeglijk naamwoord

accession [accessions] (a coming to)
noun
[UK: æk.ˈseʃ.n̩]
[US: ək.ˈseʃ.n̩]

toetredingsubstantief
{f}

accessory [accessories] (contributor to an offense)
noun
[UK: ək.ˈse.sə.ri]
[US: æk.ˈse.sə.ri]

handlangersubstantief
{m}

handlangstersubstantief
{f}

medeplichtigesubstantief
{m} {f}

accessory [accessories] (that which belongs to something else deemed the principal, attachment)
noun
[UK: ək.ˈse.sə.ri]
[US: æk.ˈse.sə.ri]

aanhangselsubstantief
{n}

accessoiresubstantief
{n}

123