Engels-Nederlands woordenboek »

tin betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
abut [abutted, abutting, abuts] (to border on)
verb
[UK: ə.ˈbʌt]
[US: ə.ˈbʌt]

grenzenwerkwoord

accelerate [accelerated, accelerating, accelerates] (to become faster)
verb
[UK: ək.ˈse.lə.reɪt]
[US: æk.ˈse.lə.ˌret]

sneller gaanwerkwoord

accelerate [accelerated, accelerating, accelerates] (to cause to move faster)
verb
[UK: ək.ˈse.lə.reɪt]
[US: æk.ˈse.lə.ˌret]

versnellenwerkwoord

accelerate [accelerated, accelerating, accelerates] (to hasten)
verb
[UK: ək.ˈse.lə.reɪt]
[US: æk.ˈse.lə.ˌret]

bespoedigenwerkwoord

haastenwerkwoord

accent [accented, accenting, accents] (to emphasize)
verb
[UK: ˈæk.sent]
[US: ək.ˈsent]

accentuerenwerkwoord

beklemtonenwerkwoord

accentuate [accentuated, accentuating, accentuates] (to bring out distinctly)
verb
[UK: ək.ˈsen.tʃueɪt]
[US: ək.ˈsen.tʃuet]

benadrukkenwerkwoord

accentuate [accentuated, accentuating, accentuates] (to pronounce with an accent)
verb
[UK: ək.ˈsen.tʃueɪt]
[US: ək.ˈsen.tʃuet]

accentuerenwerkwoord

beklemtonenwerkwoord

accept [accepted, accepting, accepts] (to endure patiently)
verb
[UK: ək.ˈsept]
[US: æk.ˈsept]

ondergaanwerkwoord

accept [accepted, accepting, accepts] (to receive officially)
verb
[UK: ək.ˈsept]
[US: æk.ˈsept]

aannemenwerkwoord

ontvangenwerkwoord

accept [accepted, accepting, accepts] (to receive with consent)
verb
[UK: ək.ˈsept]
[US: æk.ˈsept]

aanvaardenwerkwoord

accepterenwerkwoord

accommodate [accommodated, accommodating, accommodates] (to provide housing for)
verb
[UK: ə.ˈkɒm.ə.deɪt]
[US: ə.ˈkɑːm.ə.ˌdeɪt]

herbergenwerkwoord

onderbrengenwerkwoord

accommodate [accommodated, accommodating, accommodates] (to show the correspondence of; adapt to fit)
verb
[UK: ə.ˈkɒm.ə.deɪt]
[US: ə.ˈkɑːm.ə.ˌdeɪt]

aanpassenwerkwoord

accommoderenwerkwoord

accost [accosted, accosting, accosts] (to approach and speak too boldly or aggressively, as with a demand or request)
verb
[UK: əˈkɒst]
[US: əˈkɒst]

aanklampenwerkwoord

accounting [accountings] (development and maintenance of system for recording and analyzing financial transactions)
noun
[UK: əˈk.aʊnt.ɪŋ]
[US: əˈk.aʊnt.ɪŋ]

boekhoudingsubstantief
{f}

accumulate [accumulated, accumulating, accumulates] (to grow in number)
verb
[UK: ə.ˈkjuː.mjə.leɪt]
[US: ə.ˈkjuː.mjə.ˌlet]

zich opstapelenwerkwoord

accumulate [accumulated, accumulating, accumulates] (to pile up)
verb
[UK: ə.ˈkjuː.mjə.leɪt]
[US: ə.ˈkjuː.mjə.ˌlet]

accumulerenwerkwoord

opstapelenwerkwoord

vermeerderenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] ((obsolete) to pay for, to atone for)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

betalenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] ((obsolete) to release, rescue)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

bevrijdenwerkwoord

vrijlatenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] (to bear or conduct oneself; to perform one's part)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

zich bewijzenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] (to clear oneself)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

zich bevrijdenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] (to declare or find innocent or not guilty)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

vrijsprekenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] (to discharge, release, or set free from a burden, duty, etc.)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

afbetalenwerkwoord

aflossenwerkwoord

vervullenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] (to discharge (for example, a claim or debt))
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

kwijtscheldenwerkwoord

verlossenwerkwoord

act [acted, acting, acts] (to behave in a certain way)
verb
[UK: ækt]
[US: ˈækt]

gedragenwerkwoord

act [acted, acting, acts] (to do something)
verb
[UK: ækt]
[US: ˈækt]

handelenwerkwoord

act [acted, acting, acts] (to have an effect on)
verb
[UK: ækt]
[US: ˈækt]

werkenwerkwoord

act [acted, acting, acts] (to perform a theatrical role)
verb
[UK: ækt]
[US: ˈækt]

acterenwerkwoord

2345

Zoek geschiedenis