Nederlands-Engels woordenboek »

werken betekenis in Engels

NederlandsEngels
werken werkwoord

act [acted, acting, acts](to have an effect on)
verb
[UK: ækt] [US: ˈækt]

toil [toiled, toiling, toils](to labour, to work)
verb
[UK: tɔɪl] [US: ˌtɔɪl]

werken substantief

works(plural form of work (in its countable senses))
noun
[UK: ˈwɜːks] [US: ˈwɝːks]

werkend bijvoeglijk naamwoord

functional(in good working order)
adjective
[UK: ˈfʌŋk.ʃn̩əl] [US: ˈfʌŋk.ʃn̩əl]

aan het spoor werken werkwoord

railroad [railroaded, railroading, railroads](to work for a railroad)
verb
[UK: ˈreɪl.rəʊd] [US: ˈreɪlroʊd]

afwerken werkwoord

absolve [absolved, absolving, absolves](obsolete: to finish, accomplish)
verb
[UK: əb.ˈzɒlv] [US: əb.ˈzɑːlv]

finish [finished, finishing, finishes](to complete)
verb
[UK: ˈfɪ.nɪʃ] [US: ˈfɪ.nɪʃ]

averechts werken werkwoord

backfire [backfired, backfiring, backfires](fail)
verb
[UK: ˈbæk.ˌfaɪə(r)] [US: ˈbæk.ˌfaɪr]

bewerken werkwoord

adapt [adapted, adapting, adapts](to fit by alteration)
verb
[UK: ə.ˈdæpt] [US: ə.ˈdæpt]

cultivate [cultivated, cultivating, cultivates](turn or stir soil in preparation for planting)
verb
[UK: ˈkʌl.tɪ.veɪt] [US: ˈkʌl.tə.ˌvet]

edit [edited, editing, edits](to change a text, or a document)
verb
[UK: ˈed.ɪt] [US: ˈed.ɪt]

fret [fretted, fretting, frets](to cut through with a fretsaw)
verb
[UK: fret] [US: ˈfret]

till [tilled, tilling, tills](to work or cultivate)
verb
[UK: tɪl] [US: ˈtɪl]

tool [tooled, tooling, tools](to work on or shape with tools)
verb
[UK: tuːl] [US: ˈtuːl]

bewerken substantief

process [processes]noun
[UK: ˈprəʊ.ses] [US: ˈproʊ.ses]

bijwerken werkwoord

update [updated, updating, updates](to make something up to date)
verb
[UK: ˌʌp.ˈdeɪt] [US: ˌʌp.ˈdeɪt]

buitenwerken werkwoord

bundle [bundled, bundling, bundles](to hustle, dispatch quickly)
verb
[UK: ˈbʌn.dl̩] [US: ˈbʌn.dl̩]

er flink voor werken werkwoord

break a sweat(to put effort into something)
verb

handbewerken werkwoord

craft [crafted, crafting, crafts](to make by hand)
verb
[UK: krɑːft] [US: ˈkræft]

het samenwerken substantief
{f}

collaboration [collaborations](act of collaborating)
noun
[UK: kə.ˌlæ.bə.ˈreɪʃ.n̩] [US: kə.ˌlæ.bə.ˈreɪʃ.n̩]

inwerken werkwoord

impact [impacted, impacting, impacts](to influence)
verb
[UK: ɪm.ˈpækt] [US: ˌɪm.ˈpækt]

ivoor bewerken werkwoord

scrimshaw [scrimshawed, scrimshawing, scrimshaws](to make a handicraft of scrimshaw)
verb
[UK: ˈskrɪm.ˌʃɒ] [US: ˈskrɪm.ˌʃɒ]

medewerkend bijvoeglijk naamwoord

compliant(willing to comply)
adjective
[UK: kəm.ˈplaɪənt] [US: kəm.ˈplaɪənt]

meewerkend voorwerp substantief
{n}

indirect object(grammatical term)
noun
[UK: ˌɪn.dɪ.ˈrekt əb.ˈdʒekt] [US: ˌɪn.də.ˈrekt ˈɑːb.dʒekt]

object [objects](in grammar)
noun
[UK: əb.ˈdʒekt] [US: ˈɑːb.dʒekt]

op de heupen werken werkwoord

nettle [nettled, nettling, nettles](to pique, irritate, vex or provoke someone)
verb
[UK: ˈnet.l̩] [US: ˈnet.l̩]

op de zenuwen werken werkwoord

get on someone's nerves(annoy or irritate)
verb
[UK: ˈɡet ɒn ˈsəˌm.wənz nɜːvz] [US: ˈɡet ɑːn ˈsəˌm.wənz ˈnɝːvz]

grate [grated, grating, grates](to grate on one's nerves, irritate)
verb
[UK: ɡreɪt] [US: ˈɡreɪt]

op iemands zenuwen werken werkwoord

nark(annoy)
verb
[UK: nɑːk] [US: ˈnɑːrk]

samenwerken werkwoord

accompany [accompanied, accompanying, accompanies](obsolete: to keep company)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni] [US: əˈk.əm.pə.ni]

collaborate [collaborated, collaborating, collaborates](to work together on a piece of work)
verb
[UK: kə.ˈlæ.bə.reɪt] [US: kə.ˈlæ.bə.ˌret]

cooperate [cooperated, cooperating, cooperates](to work together)
verb
[UK: kəʊ.ˈɒ.pə.reɪt] [US: koʊ.ˈɒ.pə.reɪt]

samenwerkend bijvoeglijk naamwoord

cooperative(ready to work with another)
adjective
[UK: kəʊ.ˈɒ.pə.rə.tɪv] [US: koʊ.ˈɒ.pə.rə.tɪv]

tegenwerken werkwoord

antagonize [antagonized, antagonizing, antagonizes](to oppose)
verb
[UK: æn.ˈtæ.ɡə.naɪz] [US: æn.ˈtæ.ɡə.ˌnaɪz]

queer [queered, queering, queers]verb
[UK: kwɪə(r)] [US: ˈkwɪr]

tegenwerkend bijvoeglijk naamwoord

cross [crosser, crossest](opposite, opposed to)
adjective
[UK: ˈkrɒs] [US: ˈkrɑːs]

tegenwerkende bijvoeglijk naamwoord

cross [crosser, crossest](opposite, opposed to)
adjective
[UK: ˈkrɒs] [US: ˈkrɑːs]

tegenwerkende factor substantief
{m}

roadblock [roadblocks](An obstacle or impediment)
noun
[UK: ˈrəʊd.blɒk] [US: ˈroʊd.blɑːk]

terugwerkend bijvoeglijk naamwoord

retroactive(extending in scope, effect, application or influence to a prior time or to prior conditions)
adjective
[UK: ˌre.trəʊ.ˈæk.tɪv] [US: ˌretro.ʊ.ˈæk.tɪv]

tot laat in de nacht werken werkwoord

burn the midnight oil(work through the night)
verb
[UK: bɜːn ðə ˈmɪd.naɪt ɔɪl] [US: ˈbɝːn ðə ˈmɪd.ˌnaɪt ˌɔɪl]

12

Zoek geschiedenis