Engels-Nederlands woordenboek »

tin betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
tin (airtight container)
noun
[UK: ˈtɪn]
[US: ˈtɪn]

bliksubstantief
{n}

conservenbliksubstantief
{n}

tin (element)
noun
[UK: ˈtɪn]
[US: ˈtɪn]

tinsubstantief
{n}

tin (made of tin)
adjective
[UK: ˈtɪn]
[US: ˈtɪn]

tinnenbijvoeglijk naamwoord

tin (metal pan)
noun
[UK: ˈtɪn]
[US: ˈtɪn]

bakvormsubstantief
{m}

taartvormsubstantief
{m}

tin [tinned, tinning, tins] (to cover with tin)
verb
[UK: ˈtɪn]
[US: ˈtɪn]

vertinnenwerkwoord

tin [tinned, tinning, tins] (to place into a tin in order to preserve)
verb
[UK: ˈtɪn]
[US: ˈtɪn]

conserverenwerkwoord

inblikkenwerkwoord

tin snips noun

blikschaarsubstantief
{f}

tincture [tinctures] (medicine consisting of one or more substances dissolved in ethanol or some other solvent)
noun
[UK: ˈtɪŋk.tʃə(r)]
[US: ˈtɪŋk.tʃər]

tinctuursubstantief
{f}

tinderbox (small container containing flint, steel, and tinder)
noun
[UK: ˈtɪn.də.bɒks]
[US: ˈtɪn.dər.ˌbɑːks]

tondeldoossubstantief
{f}

tine [tines] (prong)
noun
[UK: taɪn]
[US: ˈtaɪn]

puntsubstantief
{m}

tinge (degree of vividness of a colour, see also: hue; shade; tint)
noun
[UK: tɪndʒ]
[US: ˈtɪndʒ]

ondertoonsubstantief

schakeringsubstantief

tinge (small added amount of colour; (by extension) small added amount of some other thing)
noun
[UK: tɪndʒ]
[US: ˈtɪndʒ]

tintjesubstantief

tinge [tinged, tinging, tinges] (to add a small amount of colour, see also: tint)
verb
[UK: tɪndʒ]
[US: ˈtɪndʒ]

lichtjes kleurenwerkwoord

tintenwerkwoord

tingle [tingled, tingling, tingles] (intransitive: to make ringing sounds, see also: twang)
verb
[UK: ˈtɪŋ.ɡl̩]
[US: ˈtɪŋ.ɡl̩]

rinkelenwerkwoord

tinkelenwerkwoord

tingle [tingled, tingling, tingles] (to have a prickling or mildly stinging sensation)
verb
[UK: ˈtɪŋ.ɡl̩]
[US: ˈtɪŋ.ɡl̩]

kriebelenwerkwoord

tintelenwerkwoord

tingling (a tingling sensation)
noun
[UK: ˈtɪŋ.ɡl̩ɪŋ]
[US: ˈtɪŋ.ɡl̩ɪŋ]

tintelingsubstantief
{f}

tiny [tinier, tiniest] (very small)
adjective
[UK: ˈtaɪ.ni]
[US: ˈtaɪ.ni]

kleinbijvoeglijk naamwoord

minuscuulbijvoeglijk naamwoord

piepkleinbijvoeglijk naamwoord

tinker [tinkered, tinkering, tinkers] (to fiddle with something in an attempt to fix or improve it)
verb
[UK: ˈtɪŋkə(r)]
[US: ˈtɪŋkər]

klussenwerkwoord

knutselenwerkwoord

prutsenwerkwoord

sleutelenwerkwoord

Tinkerbell (fictional fairy)
noun

Tinkelbelsubstantief
{f}

tinnitus (perception of nonexistent noise)
noun
[UK: ˈtɪ.nɪ.təs]
[US: ˈtɪ.nɪ.təs]

oorsuizensubstantief

tinnitussubstantief

tinsel (very thin decorative strips of a glittering, metallic material, often strung on to thread)
noun
[UK: ˈtɪn.sl̩]
[US: ˈtɪn.sl̩]

engelenhaarsubstantief

guirlandesubstantief

tinsmith [tinsmiths] (a person who makes or repairs things with tin)
noun
[UK: ˈtɪn.smɪθ]
[US: ˈtɪn.smɪθ]

tingietersubstantief

abactinal (pertaining to the surface or end opposite to the mouth in a radiate animal)
adjective

abactinaalbijvoeglijk naamwoord

abate [abated, abating, abates] ((obsolete) to bring down (someone) mentally or physically)
verb
[UK: ə.ˈbeɪt]
[US: ə.ˈbeɪt]

humiliërenwerkwoord

neerslaanwerkwoord

vernederenwerkwoord

12