Dutch-English dictionary »

zetten meaning in English

DutchEnglish
er een handvat aanzetten werkwoord

haft(fit a handle)
verb
[UK: hɑːft] [US: ˈhæft]

fotozetten substantief
{n}

phototypesetting(typesetting method)
noun
[UK: fˌəʊtəʊtˈaɪpsɪtɪŋ] [US: fˌoʊɾoʊtˈaɪpsɪɾɪŋ]

gelieve; Would you please turn off the TV? - Zou u a.u.b. de TV kunnen uitzetten werkwoord

would(used to express a polite request)
verb
[UK: wʊd] [US: ˈwʊd]

gevangenzetten werkwoord

incarcerate [incarcerated, incarcerating, incarcerates](to lock away in prison)
verb
[UK: ɪnˈk.ɑː.sə.reɪt] [US: ˌɪnˈk.ɑːr.sə.ˌret]

het op een lopen zetten werkwoord

skedaddle [skedaddled, skedaddling, skedaddles](move or run away quickly)
verb
[UK: skɪ.ˈdæd.l̩] [US: skɪ.ˈdæd.l̩]

iemand afzetten werkwoord

shortchange(to deprive someone of something for which they paid)
verb
[UK: ˈʃɔːt.ˈtʃeɪndʒ] [US: ˈʃɔːrt.ˈtʃeɪndʒ]

iemand te kakken zetten werkwoord

slew(to make a public mockery of someone through insult or wit)
verb
[UK: sluː] [US: sˈluː]

in elkaar zetten werkwoord

assemble [assembled, assembling, assembles](to put together)
verb
[UK: ə.ˈsem.bl̩] [US: ə.ˈsem.bl̩]

in praktijk zetten werkwoord

put into practice(make something a practical reality)
verb

in quarantaine plaatsen/zetten werkwoord

quarantine [quarantined, quarantining, quarantines](to be placed or remain in quarantine)
verb
[UK: ˈkwɒ.rən.tiːn] [US: ˈkwɔː.rən.ˌtin]

inschakelen; aanzetten werkwoord

turn on((transitive) to activate an appliance, light, mechanism, functionality etc.)
verb
[UK: tɜːn ɒn] [US: ˈtɝːn ɑːn]

inzetten werkwoord

repurpose(reuse without alteration)
verb

klaarzetten werkwoord

set up(to ready something for use)
verb
[UK: set ʌp] [US: ˈset ʌp]

klaarzetten bijvoeglijk naamwoord

set up(in a position to function)
adjective
[UK: set ʌp] [US: ˈset ʌp]

kracht bijzetten werkwoord

invigorate [invigorated, invigorating, invigorates](To impart vigor, strength, or vitality to)
verb
[UK: ɪn.ˈvɪ.ɡə.reɪt] [US: ˌɪn.ˈvɪ.ɡə.ˌret]

letterzetten substantief
{n}

typesetting(setting or composition)
noun
[UK: ˈtaɪp.se.tə(r)ɪŋ] [US: ˈtaɪp.ˌset.ɪŋ]

neerzetten werkwoord

deposit [deposited, depositing, deposits](to lay down)
verb
[UK: dɪ.ˈpɒ.zɪt] [US: də.ˈpɑː.zət]

stand [stood, standing, stands](to place in an upright or standing position)
verb
[UK: stænd] [US: ˈstænd]

omzetten werkwoord

cast [cast, cast, casting, casts](computing: to change the type of a variable)
verb
[UK: kɑːst] [US: ˈkæst]

redeem [redeemed, redeeming, redeems](to convert into cash)
verb
[UK: rɪ.ˈdiːm] [US: rə.ˈdiːm]

onder druk zetten werkwoord

distress [distressed, distressing, distresses](to cause strain or anxiety)
verb
[UK: dɪ.ˈstres] [US: ˌdɪ.ˈstres]

ontzetten werkwoord

move [moved, moving, moves](to arouse the feelings or passions of)
verb
[UK: muːv] [US: ˈmuːv]

rescue [rescued, rescuing, rescues](to deliver by arms, notably from a siege)
verb
[UK: ˈre.skjuː] [US: ˈre.skjuː]

ontzettend bijvoeglijk naamwoord

appalling(That appalls/appals or appall/appal)
adjective
[UK: ə.ˈpɔːl.ɪŋ] [US: ə.ˈpɒl.ɪŋ]

ontzettend bijwoord

awful(colloquial: very, extremely)
adverb
[UK: ˈɔːf.l̩] [US: ˈɑːf.l̩]

op de helling zetten werkwoord

jeopardize [jeopardized, jeopardizing, jeopardizes](put in jeopardy)
verb
[UK: ˈdʒe.pə.daɪz] [US: ˈdʒe.pər.ˌdaɪz]

op het spel zetten werkwoord

gamble [gambled, gambling, gambles]((transitive) to risk something for potential gain)
verb
[UK: ˈɡæm.bl̩] [US: ˈɡæm.bl̩]

op tafel zetten werkwoord

table [tabled, tabling, tables](to put on a table)
verb
[UK: ˈteɪb.l̩] [US: ˈteɪb.l̩]

op zijn kop zetten werkwoord

upend(to tip or turn over)
verb
[UK: ʌpˈend] [US: ʌpˈend]

openzetten werkwoord

expand [expanded, expanding, expands]((transitive) to change from a smaller form/size to a larger one)
verb
[UK: ɪk.ˈspænd] [US: ɪk.ˈspænd]

opzetten werkwoord

install [installed, installing, installs](set something up for use)
verb
[UK: ɪn.ˈstɔːl] [US: ˌɪn.ˈstɒl]

put on(to play recorded music)
verb
[UK: ˈpʊt ɒn] [US: ˈpʊt ɑːn]

set up(to ready something for use)
verb
[UK: set ʌp] [US: ˈset ʌp]

stuff [stuffed, stuffing, stuffs](to preserve a dead animal)
verb
[UK: stʌf] [US: ˈstəf]

opzet [opzetten] substantief

premeditation(the act of planning or plotting)
noun
[UK: ˌpriː.me.dɪ.ˈteɪʃ.n̩] [US: pri.ˌme.də.ˈteɪʃ.n̩]

purpose [purposes](intention)
noun
[UK: ˈpɜː.pəs] [US: ˈpɝː.pəs]

opzet [opzetten] substantief
{m}

layout [layouts](process of arranging media content for publishing)
noun
[UK: ˈleɪaʊt] [US: ˈleɪ.ˌɑːwt]

opzet [opzetten] substantief
{n}

intention [intentions](course intended to follow)
noun
[UK: ɪn.ˈten.ʃn̩] [US: ˌɪn.ˈten.tʃn̩]

opzetten van dieren substantief

taxidermy(art of stuffing dead animals)
noun
[UK: ˈtæk.sɪ.dɜː.mi] [US: ˈtæk.sɪ.dɝː.mi]

opzij zetten werkwoord

supersede [superseded, superseding, supersedes](set aside)
verb
[UK: ˌsuː.pə.ˈsiːd] [US: ˌsuː.pər.ˈsiːd]

123