Angol-Holland szótár »

up hollandul

AngolHolland
up (available)
adjective
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

beschikbaarbijvoeglijk naamwoord

up (away from earth’s surface)
adverb
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

omhoogbijwoord

opwaartsbijwoord

up (completely, thoroughly)
adverb
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

ver-bijwoord

up (direction opposed to the pull of gravity)
noun
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

omhoogsubstantief

up (erect)
adjective
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

stijfbijvoeglijk naamwoord

up (facing upwards)
adjective
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

met ... omhoogbijvoeglijk naamwoord

up (functional)
adjective
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

functioneelbijvoeglijk naamwoord

in ordebijvoeglijk naamwoord

up (further along)
preposition
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

langspreposition

up (in a good mood)
adjective
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

opgewektbijvoeglijk naamwoord

up [upped, upping, ups] (increase)
verb
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

omhoogdraaienwerkwoord

opschroevenwerkwoord

verhogenwerkwoord

up (informed about)
adjective
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

meebijvoeglijk naamwoord

up (next)
adjective
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

aanbijvoeglijk naamwoord

aan de beurtbijvoeglijk naamwoord

up [upped, upping, ups] (promote)
verb
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

promoverenwerkwoord

up (ready, willing)
adjective
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

bereidbijvoeglijk naamwoord

klaarbijvoeglijk naamwoord

up (standing)
adjective
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

opbijvoeglijk naamwoord

up (toward the top)
preposition
[UK: ʌp]
[US: ʌp]

omhoogpreposition

oppreposition

up and down (upward and downward, alternately)
adverb
[UK: ʌp ənd daʊn]
[US: ʌp ænd ˈdaʊn]

op en neerbijwoord

up for grabs (available for anyone to obtain, claim, decide, or win)
adjective

te grabbelbijvoeglijk naamwoord

vrij beschikbaarbijvoeglijk naamwoord

up the ante (raise the stakes)
verb
[UK: ʌp ðə ˈæn.ti]
[US: ʌp ðə ˈæn.ti]

de inzet verhogenwerkwoord

up to (against, next to, near, towards)
adjective
[UK: ʌp.tuː]
[US: ʌp.tuː]

naarbijvoeglijk naamwoord

tot aanbijvoeglijk naamwoord

up to (as much as, no more than)
adjective
[UK: ʌp.tuː]
[US: ʌp.tuː]

t/mbijvoeglijk naamwoord

totbijvoeglijk naamwoord

tot en metbijvoeglijk naamwoord

up to (capable of)
adjective
[UK: ʌp.tuː]
[US: ʌp.tuː]

bereidbijvoeglijk naamwoord

in staatbijvoeglijk naamwoord

up to (doing; involved in)
adjective
[UK: ʌp.tuː]
[US: ʌp.tuː]

bezig metbijvoeglijk naamwoord

up to (mathematics: considering all members of an equivalence class the same)
adjective
[UK: ʌp.tuː]
[US: ʌp.tuː]

op ... nabijvoeglijk naamwoord

up to (the option or decision of)
adjective
[UK: ʌp.tuː]
[US: ʌp.tuː]

aanbijvoeglijk naamwoord

up-to-date (current; recent)
adjective
[UK: ˌʌp tə ˈdeɪt]
[US: ˌʌp tə ˈdeɪt]

actueelbijvoeglijk naamwoord

upblow (inflate)
verb

opblazenwerkwoord

upbraid [upbraided, upbraiding, upbraids] (to charge with something wrong or disgraceful)
verb
[UK: ˌʌp.ˈbreɪd]
[US: əp.ˈbreɪd]

vermanenwerkwoord

12