Angol-Holland szótár »

sic hollandul

AngolHolland
sic [sicced, siccing, sics] (incite an attack by)
verb
[UK: sɪk]
[US: ˈsɪk]

aanzettenwerkwoord

opjuttenwerkwoord

zettenwerkwoord

sic [sicced, siccing, sics] (set upon)
verb
[UK: sɪk]
[US: ˈsɪk]

pakkenwerkwoord

sic (thus, thus written)
adverb
[UK: sɪk]
[US: ˈsɪk]

sicbijwoord

Sicilian (language)
proper noun
[UK: sɪ.ˈsɪ.lɪən]
[US: ˌsɪ.ˈsɪ.liən]

Siciliaanseigennam
{n}

Sicilian [Sicilians] (person)
noun
[UK: sɪ.ˈsɪ.lɪən]
[US: ˌsɪ.ˈsɪ.liən]

Siciliaansubstantief
{m}

Siciliaansesubstantief
{f}

Sicilian (relating to Sicily or its inhabitants)
adjective
[UK: sɪ.ˈsɪ.lɪən]
[US: ˌsɪ.ˈsɪ.liən]

Siciliaansbijvoeglijk naamwoord
{n}

Sicilian Defence (chess opening)
proper noun
[UK: sɪ.ˈsɪ.lɪən dɪ.ˈfens]
[US: ˌsɪ.ˈsɪ.liən də.ˈfens]

Siciliaanseigennam
{n}

Sicily (island in the Mediterranean Sea)
proper noun
[UK: sic.i.li]
[US: ˈsɪ.sə.li]

Siciliëeigennam
{n}

sick [sicker, sickest] (ill, used as a substantive: sick people, collectively)
adjective
[UK: sɪk]
[US: ˈsɪk]

ziekebijvoeglijk naamwoord
{m} {f}

ziekenbijvoeglijk naamwoord
{Pl}

sick as a dog adjective

zo ziek als een hondbijvoeglijk naamwoord

sick bay (room where basic medical supplies are kept and medical attention can be sought)
noun

ziekenboegsubstantief
{m}

sick leave (a type of leave from work)
noun
[UK: sɪk liːv]
[US: ˈsɪk ˈliːv]

ziekteverlofsubstantief
{n}

sick man of Europe (Ottoman Empire)
proper noun

zieke man van Europaeigennam
{m}

sick pay (money paid to an employee during his or her sick leave)
noun
[UK: sɪk peɪ]
[US: ˈsɪk ˈpeɪ]

ziekengeldsubstantief
{n}

sickbed [sickbeds] (a bed used by a person who is sick)
noun
[UK: ˈsɪk.bed]
[US: ˈsɪk.bed]

ziekbedsubstantief
{n}

sickbed [sickbeds] (a place for convalescence)
noun
[UK: ˈsɪk.bed]
[US: ˈsɪk.bed]

hersteloordsubstantief
{n}

sickening (causing sickness or disgust)
adjective
[UK: ˈsɪk.ən.ɪŋ]
[US: ˈsɪk.ən.ɪŋ]

misselijkmakendbijvoeglijk naamwoord

walgelijkbijvoeglijk naamwoord

ziekmakendbijvoeglijk naamwoord

sickle [sickles] (agricultural implement)
noun
[UK: ˈsɪk.l̩]
[US: ˈsɪk.l̩]

sikkelsubstantief
{f}

zichelsubstantief
{f}

zicht [zichten]substantief
{f}

sickle-cell anemia (disease characterized by sickle-shaped red blood cells)
noun
[UK: ˈsɪkl sɛl əˈniːmɪə ]
[US: ˈsɪkəl sɛl əˈnimiə ]

sikkelcelanemiesubstantief
{f}

sickly [sicklier, sickliest] (frequently ill)
adjective
[UK: ˈsɪ.kli]
[US: ˈsɪ.kli]

ziekelijkbijvoeglijk naamwoord

sickness [sicknesses] (nausea; qualmishness; as, sickness of stomach)
noun
[UK: ˈsɪk.nəs]
[US: ˈsɪk.nəs]

misselijkheidsubstantief
{f}

sickness [sicknesses] (the quality or state of being sick or diseased; illness; disease or malady)
noun
[UK: ˈsɪk.nəs]
[US: ˈsɪk.nəs]

ziektesubstantief
{f}

sickness [sicknesses] noun
[UK: ˈsɪk.nəs]
[US: ˈsɪk.nəs]

ziekte desubstantief

abasic (of, pertaining to or caused by abasia)
adjective

door abasiebijvoeglijk naamwoord

met abasiebijvoeglijk naamwoord

abscisic acid (plant hormone that inhibits seed germination)
noun

abscisinezuursubstantief
{n}

absolute music (music which depends solely on its rhythmic, melodic and contrapuntal structure)
noun

abstracte muzieksubstantief
{m}

analgesic [analgesics] (medicine that reduces pain)
noun
[UK: ˌæ.nəl.ˈdʒiː.zɪk]
[US: ˌæ.nəl.ˈdʒiː.sɪk]

pijnstillersubstantief
{m}

astrophysicist [astrophysicists] (one who studies astrophysics)
noun
[UK: ˌæ.strəʊ.ˈfɪ.zɪ.sɪt]
[US: ˌæstro.ʊ.ˈfɪ.zɪ.sɪt]

astrofysicussubstantief
{m}

astrophysics [astrophysics] (interdisciplinary branch of astronomy and physics)
noun
[UK: ˌæ.strəʊ.ˈfɪ.zɪks]
[US: ˌæstro.ʊ.ˈfɪ.zɪks]

astrofysicasubstantief

Atlasic adjective

Atlasischbijvoeglijk naamwoord

basic (chemistry: of a base)
adjective
[UK: ˈbeɪ.sɪk]
[US: ˈbeɪ.sɪk]

basischbijvoeglijk naamwoord

12