Angol-Holland szótár »

pass hollandul

AngolHolland
compass [compasses] (instrument to determine cardinal directions)
noun
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

kompassubstantief
{n}

compass [compassed, compassing, compasses] (plot)
verb
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

samenzwerenwerkwoord

compass [compassed, compassing, compasses] (surround)
verb
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

beslaanwerkwoord

omvattenwerkwoord

compass point (any of the horizontal directions indicated on a compass)
noun
[UK: ˈkʌm.pəs pɔɪnt]
[US: ˈkʌm.pəs ˈpɔɪnt]

windrichtingsubstantief
{f}

windstreeksubstantief
{f}

compass rose (a circle indicating directions)
noun
[UK: ˈkʌm.pəs rəʊz]
[US: ˈkʌm.pəs roʊz]

windroossubstantief

compassion (deep awareness of the suffering of another)
noun
[UK: kəm.ˈpæʃ.n̩]
[US: kəm.ˈpæʃ.n̩]

deernissubstantief
{f}

medelijdensubstantief
{n}

en passant (chess move)
noun

en passant slaansubstantief

encompass [encompassed, encompassing, encompasses] (include)
verb
[UK: ɪnˈk.ʌm.pəs]
[US: enˈk.ʌm.pəs]

bevattenwerkwoord

encompass [encompassed, encompassing, encompasses] (surround)
verb
[UK: ɪnˈk.ʌm.pəs]
[US: enˈk.ʌm.pəs]

omvattenwerkwoord

hospital pass (a poorly executed pass)
noun

ziekenhuisbalsubstantief
{m}

impassive (having, or revealing, no emotion)
adjective
[UK: ɪm.ˈpæ.sɪv]
[US: ˌɪm.ˈpæ.sɪv]

gevoelloosbijvoeglijk naamwoord

onbewogenbijvoeglijk naamwoord

ongeëmotioneerdbijvoeglijk naamwoord

in passing (incidentally)
preposition

en passantpreposition

in het voorbijgaanpreposition

terloopspreposition

Northwest Passage (Sea route connecting the Atlantic and the Pacific Ocean)
proper noun
[UK: nɔːθ.ˈwest ˈpæ.sɪdʒ]
[US: ˌnɔːr.ˈθwest ˈpæ.sədʒ]

Noordwestelijke Doorvaarteigennam
{f}

pair of compasses (tool used to draw circles)
noun
[UK: peə(r) əv ˈkʌm.pə.sɪz]
[US: ˈper əv ˈkʌm.pə.sɪz]

passersubstantief
{m}

please pass the salt phrase

geef over alstublieft het zoutphrase

rite of passage (ceremony to celebrate a transition)
noun

overgangsritueelsubstantief
{n}

rite de passagesubstantief
{m}

surpass [surpassed, surpassing, surpasses] (to exceed)
verb
[UK: sə.ˈpɑːs]
[US: sər.ˈpæs]

overstijgenwerkwoord

overtreffenwerkwoord

trespass [trespasses] (law)
noun
[UK: ˈtre.spəs]
[US: ˈtre.ˌspæs]

huisvredebreuksubstantief
{f}

trespass [trespassed, trespassing, trespasses] verb
[UK: ˈtre.spəs]
[US: ˈtre.ˌspæs]

schendenwerkwoord

unsurpassable (not surpassable, see also: unsurpassed)
adjective
[UK: ˈʌn.sɜː.ˈpɑː.səbl]
[US: ˌʌn.sə.ˈpɑː.sə.bəl]

onoverkomelijkbijvoeglijk naamwoord

onovertrefbaarbijvoeglijk naamwoord

unsurpassed (not exceeded by others)
adjective
[UK: ˌʌn.sə.ˈpɑːst]
[US: ˌʌn.sər.ˈpæst]

onovertroffenbijvoeglijk naamwoord

123