Angol-Holland szótár »

out hollandul

AngolHolland
bring about (to accomplish)
verb
[UK: brɪŋ ə.ˈbaʊt]
[US: ˈbrɪŋ ə.ˈbaʊt]

tot stand brengenwerkwoord

verwezenlijkenwerkwoord

bring about (to cause to take place)
verb
[UK: brɪŋ ə.ˈbaʊt]
[US: ˈbrɪŋ ə.ˈbaʊt]

teweegbrengenwerkwoord

veroorzakenwerkwoord

Brussels sprout (vegetable)
noun
[UK: ˈbrʌs.l̩z spraʊt]
[US: ˈbrʌs.l̩z ˈspraʊt]

spruitsubstantief
{S}

spruitensubstantief
{Pl}

spruitkoolsubstantief
{Pl}

usually in the diminutive plural form: spruitjesubstantief
{Pl}

burn out verb
[UK: bɜːn ˈaʊt]
[US: ˈbɝːn ˈaʊt]

uitbrandenwerkwoord

burnout (experience of long-term exhaustion)
noun
[UK: ˈbɜː.ˌnɑːwt]
[US: ˈbɝː.ˌnɑːwt]

burn-outsubstantief
{m}

burst out laughing (suddenly start laughing intensely)
verb
[UK: bɜːst ˈaʊt ˈlɑːf.ɪŋ]
[US: ˈbɝːst ˈaʊt ˈlæf.ɪŋ]

in lachen uitbarstenwerkwoord

bus route (set route of bus service)
noun
[UK: bʌs ruːt]
[US: ˈbəs ˈraʊt]

buslijnsubstantief

butter wouldn't melt in someone's mouth (benign appearance, suggesting the contrary)
phrase

van de prins geen kwaad wetenphrase

carry out (to fulfill, see also: fulfill)
verb
[UK: ˈkæ.ri ˈaʊt]
[US: ˈkæ.ri ˈaʊt]

uitvoerenwerkwoord

cast out nines (verification of an arithmetic operation)
verb

negenproefwerkwoord

check out (to examine, inspect, look at closely)
verb
[UK: tʃek ˈaʊt]
[US: ˈtʃek ˈaʊt]

onderzoekenwerkwoord

check out (to pay when leaving)
verb
[UK: tʃek ˈaʊt]
[US: ˈtʃek ˈaʊt]

afrekenenwerkwoord

checkout [checkouts] (supermarket checkout position)
noun
[UK: ˈtʃek.aʊt]
[US: ˈtʃeˌk.ɑːwt]

kassasubstantief

checkout divider (plastic bar to separate groceries)
noun

beurtbalksubstantief
{m}

beurtbalkjesubstantief
{n}

closemouthed [closemoutheds] (reticent, secretive or uncommunicative)
adjective
[UK: klˈəʊsmaʊðd]
[US: klˈoʊsmaʊðd]

geslotenbijvoeglijk naamwoord

niet spraakzaambijvoeglijk naamwoord

clout [clouts] (archery: center of the butt)
noun
[UK: klaʊt]
[US: ˈklaʊt]

doelwitsubstantief
{n}

roossubstantief
{m}

clout [clouted, clouting, clouts] (hit, especially with the fist)
verb
[UK: klaʊt]
[US: ˈklaʊt]

oorvijgenwerkwoord

slaanwerkwoord

clout [clouts] (influence, effectiveness)
noun
[UK: klaʊt]
[US: ˈklaʊt]

invloedsubstantief
{m}

slagkrachtsubstantief
{f}

clout [clouts] (informal: blow with the hand)
noun
[UK: klaʊt]
[US: ˈklaʊt]

klapsubstantief
{m}

oorvijgsubstantief
{f}

slagsubstantief
{m}

clout [clouts] (iron plate on an axletree or other wood to keep it from wearing)
noun
[UK: klaʊt]
[US: ˈklaʊt]

ringsubstantief
{m}

rondelsubstantief
{n}

clout [clouts] (piece, fragment)
noun
[UK: klaʊt]
[US: ˈklaʊt]

broksubstantief
{m}

fragmentsubstantief
{n}

stuksubstantief
{n}

clout [clouts] (piece of cloth)
noun
[UK: klaʊt]
[US: ˈklaʊt]

doeksubstantief
{m}

lapsubstantief
{m}

vodsubstantief
{n}

clout [clouts] (swaddling cloth)
noun
[UK: klaʊt]
[US: ˈklaʊt]

luiersubstantief
{m}

4567