Angol-Holland szótár »

out hollandul

AngolHolland
out the wazoo (excessive or excessively; too much)
preposition

a volontepreposition

out there (extreme, crazy, nutty, loony)
adjective
[UK: ˈaʊt ðeə(r)]
[US: ˈaʊt ˈðer]

buitenissigbijvoeglijk naamwoord

outage [outages] (suspension of operation)
noun
[UK: ˈaʊ.tɪdʒ]
[US: ˈaʊ.tədʒ]

pannesubstantief
{m}

outbid [outbid, outbidden, outbidding, outbids] (to bid more than somebody else)
verb
[UK: aʊt.ˈbɪd]
[US: ˈaʊt.ˌbɪd]

overbiedenwerkwoord

outboard motor (engine fitted over the transom of a boat)
noun
[UK: ˈaʊt.bɔːd ˈməʊ.tə(r)]
[US: ˈaʊt.ˌbɔːrd ˈmoʊ.tə(r)]

buitenboordmotorsubstantief
{m}

outbreak [outbreaks] ((fig.) an outburst or sudden eruption, especially violent)
noun
[UK: ˈaʊt.breɪk]
[US: ˈaʊt.ˌbrek]

uitbrekensubstantief
{n}

outbreak [outbreaks] (a sudden increase)
noun
[UK: ˈaʊt.breɪk]
[US: ˈaʊt.ˌbrek]

explosiesubstantief

outbreak [outbreaks] (an eruption, sudden appearance)
noun
[UK: ˈaʊt.breɪk]
[US: ˈaʊt.ˌbrek]

uitbarstingsubstantief

uitbraaksubstantief
{n}

outbuilding [outbuildings] (separate building associated with a main building)
noun
[UK: ˈaʊt.bɪld.ɪŋ]
[US: ˈaʊt.bɪld.ɪŋ]

bijgebouwsubstantief
{n}

outcast [outcasts] (someone excluded from a society or system, a pariah, a leper)
noun
[UK: ˈaʊtk.ɑːst]
[US: ˈaʊtˌkæst]

buitenbeentjesubstantief
{n}

uitgestotenesubstantief
{m} {f}

verschoppelingsubstantief
{m}

verstotelingsubstantief
{m}

outcome [outcomes] (result)
noun
[UK: ˈaʊtkʌm]
[US: ˈaʊtˌkəm]

resultaatsubstantief
{n}

uitkomstsubstantief
{f}

outcrop [outcrops] noun
[UK: ˈaʊt.krɒp]
[US: ˈaʊt.krɑːp]

dagzoomsubstantief
{m}

ontsluitingsubstantief
{f}

outdated (out of date, old-fashioned, antiquated)
adjective
[UK: aʊt.ˈdeɪ.tɪd]
[US: ˈaʊt.ˌde.təd]

achterhaaldbijvoeglijk naamwoord

gedateerdbijvoeglijk naamwoord

verouderdbijvoeglijk naamwoord

outdo [outdid, outdone, outdoing, outdoes] (to go beyond)
verb
[UK: aʊt.ˈduː]
[US: ˌɑːwt.ˈduː]

overtreffenwerkwoord

outdoor (situated in the open air)
adjective
[UK: ˈaʊt.dɔː(r)]
[US: ˈaʊt.ˌdɔːr]

buiten-bijvoeglijk naamwoord

Outer Mongolia (Mongolia)
proper noun

Buiten-Mongoliëeigennam
{n}

outer space (region)
noun
[UK: ˈaʊ.tə(r) speɪs]
[US: ˈaʊ.tər ˈspeɪs]

ruimtesubstantief
{f}

outermost (farthest outside)
adjective
[UK: ˈaʊ.tə.məʊst]
[US: ˈaʊ.təmoʊst]

buitenstbijvoeglijk naamwoord

outfit [outfits] (cohesive group of people; a unit)
noun
[UK: ˈaʊt.fɪt]
[US: ˈaʊt.ˌfɪt]

eenheidsubstantief
{f}

outfit [outfits] (gear consisting of a set of articles or tools for a specified purpose)
noun
[UK: ˈaʊt.fɪt]
[US: ˈaʊt.ˌfɪt]

setsubstantief
{m}

outfit [outfits] (set of clothing)
noun
[UK: ˈaʊt.fɪt]
[US: ˈaʊt.ˌfɪt]

outfitsubstantief
{m}

outfit [outfits] (sports team)
noun
[UK: ˈaʊt.fɪt]
[US: ˈaʊt.ˌfɪt]

teamsubstantief
{n}

outgrow [outgrew, outgrown, outgrowing, outgrows] (to become too big or mature for some object, practice, condition, belief, etc)
verb
[UK: ˌaʊt.ˈɡrəʊ]
[US: ˌɑːwtˈɡro.ʊ]

ontgroeienwerkwoord

ontwassenwerkwoord

outgrowth [outgrowths] noun
[UK: ˈaʊt.ɡrəʊθ]
[US: ˈaʊtɡroʊθ]

uitgroeiselsubstantief
{n}

outlandish (foreign)
adjective
[UK: aʊt.ˈlæn.dɪʃ]
[US: aʊˈt.læn.dɪʃ]

buitenlandsbijvoeglijk naamwoord

uitheemsbijvoeglijk naamwoord

outlandish (strange or bizarre)
adjective
[UK: aʊt.ˈlæn.dɪʃ]
[US: aʊˈt.læn.dɪʃ]

buitenissigbijvoeglijk naamwoord

raarbijvoeglijk naamwoord

vreemdbijvoeglijk naamwoord

outlaw [outlaws] (a fugitive from the law)
noun
[UK: ˈaʊt.lɔː]
[US: ˈaʊˌt.lɒ]

vogelvrijesubstantief

outlawed adjective
[UK: ˈaʊt.lɔːd]
[US: ˈaʊˌt.lɒd]

verbodenbijvoeglijk naamwoord

123