Angol-Holland szótár »

of hollandul

AngolHolland
of ((to tell the time) before, to, e.g. a quarter of three (2:45))
preposition
[UK: əv]
[US: əv]

voorpreposition

of (containing, comprising or made from)
preposition
[UK: əv]
[US: əv]

vanpreposition

of (introducing topic or subject matter)
preposition
[UK: əv]
[US: əv]

aanpreposition

overpreposition

of (linking class with example of class)
preposition
[UK: əv]
[US: əv]

Noun compound through infixes: -s--e--en-preposition

of age (old enough to be considered an adult)
preposition
[UK: əv eɪdʒ]
[US: əv ˈeɪdʒ]

meerderjarigpreposition

volwassenpreposition

of all time (ever)
preposition

aller tijdenpreposition

of course (naturally)
adverb
[UK: əv kɔːs]
[US: əv ˈkɔːrs]

natuurlijkbijwoord

tuurlijkbijwoord

uiteraardbijwoord

of late (recently)
preposition
[UK: əv leɪt]
[US: əv ˈleɪt]

de laatste tijdpreposition
{f}

of one mind (in agreement)
preposition

eensgezindpreposition

of the century (most remarkable)
preposition

van de eeuwpreposition

off (in a direction away from the speaker or object)
adverb
[UK: ɒf]
[US: ˈɒf]

wegbijwoord

off (into a state of non-operation or non-existence)
adverb
[UK: ɒf]
[US: ˈɒf]

uitbijwoord

off preposition
[UK: ɒf]
[US: ˈɒf]

vanpreposition

off adjective
[UK: ɒf]
[US: ˈɒf]

bedorvenbijvoeglijk naamwoord

off adverb
[UK: ɒf]
[US: ˈɒf]

afbijwoord

off-roader (vehicle designed for driving offroad)
noun

terreinautosubstantief
{m}

terreinwagensubstantief
{m}

off-the-wall (wildly unconventional; bizarre; absurd)
adjective

buitenissigbijvoeglijk naamwoord

off-white (of a very pale colour that is almost white)
adjective
[UK: ˌɒf ˈwaɪt]
[US: ˌɒf ˈwaɪt]

vuilwitbijvoeglijk naamwoord

off-white (very pale colour that is almost white)
noun
[UK: ˌɒf ˈwaɪt]
[US: ˌɒf ˈwaɪt]

gebroken witsubstantief
{n}

vuilwitsubstantief
{n}

offal [offals] (animal's organs as food)
noun
[UK: ˈɒf.l̩]
[US: ˈɒf.l̩]

orgaanvleessubstantief

offal [offals] (rejected parts of an animal)
noun
[UK: ˈɒf.l̩]
[US: ˈɒf.l̩]

slachtafvalsubstantief

offend [offended, offending, offends] (to annoy, cause discomfort or resent)
verb
[UK: ə.ˈfend]
[US: ə.ˈfend]

ergerenwerkwoord

irriterenwerkwoord

offend [offended, offending, offends] (to feel or become offended)
verb
[UK: ə.ˈfend]
[US: ə.ˈfend]

aanstoot nemenwerkwoord

zich ergerenwerkwoord

offend [offended, offending, offends] (to hurt the feelings)
verb
[UK: ə.ˈfend]
[US: ə.ˈfend]

beledigenwerkwoord

kwetsenwerkwoord

offend [offended, offending, offends] (to physically harm, pain)
verb
[UK: ə.ˈfend]
[US: ə.ˈfend]

kwellenwerkwoord

pijnigenwerkwoord

offend [offended, offending, offends] (to transgress or violate a law or moral requirement)
verb
[UK: ə.ˈfend]
[US: ə.ˈfend]

misdoenwerkwoord

offender [offenders] (a person who commits an offense against the law)
noun
[UK: ə.ˈfen.də(r)]
[US: ə.ˈfen.dər]

schuldigesubstantief
{m} {f}

offensive [offensives] (an attack)
noun
[UK: ə.ˈfen.sɪv]
[US: ə.ˈfen.sɪv]

aanvalsubstantief
{m}

invalsubstantief
{m}

offensiefsubstantief
{n}

12