Angol-Holland szótár »

lee hollandul

AngolHolland
cameleer (camel rider)
noun
[UK: ˌkæ.mɪ.ˈlɪə]
[US: ˌkæ.mʌ.ˈliːr]

kameelrijdersubstantief
{m}

kameelrijdstersubstantief
{f}

carfleet (a group of cars belonging to an organization)
noun

wagenparksubstantief
{n}

wagenvlootsubstantief
{f}

crème brûlée (dessert)
noun

crème brûléesubstantief

fall asleep (euphemism for "to die")
verb
[UK: fɔːl ə.ˈsliːp]
[US: ˈfɑːl ə.ˈsliːp]

ontslapenwerkwoord

fall asleep (to pass into sleep)
verb
[UK: fɔːl ə.ˈsliːp]
[US: ˈfɑːl ə.ˈsliːp]

in slaap vallenwerkwoord

inslapenwerkwoord

fast asleep (in a deep sleep)
adjective

als een blok slapenbijvoeglijk naamwoord

flee [fled, fled, fleeing, flees] (to disappear quickly)
verb
[UK: fliː]
[US: ˈfliː]

vervliegenwerkwoord

flee [fled, fled, fleeing, flees] (to escape from)
verb
[UK: fliː]
[US: ˈfliː]

ontkomenwerkwoord

ontlopenwerkwoord

ontvluchtenwerkwoord

flee [fled, fled, fleeing, flees] (to run away; to escape)
verb
[UK: fliː]
[US: ˈfliː]

ontsnappenwerkwoord

vliedenwerkwoord

vluchtenwerkwoord

wegvluchtenwerkwoord

fleece [fleeces] (hair or wool of a sheep)
noun
[UK: fliːs]
[US: ˈfliːs]

vliessubstantief
{n}

fleece [fleeces] (insulating skin with the wool attached)
noun
[UK: fliːs]
[US: ˈfliːs]

velsubstantief
{n}

fleece [fleeces] (textile)
noun
[UK: fliːs]
[US: ˈfliːs]

fleecesubstantief

fleece [fleeced, fleecing, fleeces] (to con or trick someone out of money)
verb
[UK: fliːs]
[US: ˈfliːs]

oplichtenwerkwoord

fleet [fleets] (group of vessels or vehicles)
noun
[UK: fliːt]
[US: ˈfliːt]

vlootsubstantief
{m} {f}

fleeting (passing quickly)
adjective
[UK: ˈfliːt.ɪŋ]
[US: ˈfliːt.ɪŋ]

vluchtigbijvoeglijk naamwoord

Galilee (region of northern Israel)
proper noun
[UK: ˈɡæl.ɪ.liː]
[US: ˈɡæl.ɪ.liː]

Galileaeigennam

glee [glees] (Joy; merriment; mirth; gayety; particularly, the mirth enjoyed at a feast)
noun
[UK: ɡliː]
[US: ˈɡliː]

vrolijkheidsubstantief

Golden Fleece (in mythology)
proper noun
[UK: ˈɡəʊl.dən fliːs]
[US: ˈɡoʊl.dən ˈfliːs]

gulden vlieseigennam
{n}

I'm bleeding phrase

ik bloedphrase

jubilee [jubilees] (major anniversary of an event, particularly the 50th anniversary of a coronation or marriage)
noun
[UK: ˈdʒuː.bɪ.liː]
[US: ˈdʒuː.bə.ˌli]

jubileumsubstantief
{n}

lack of sleep (the having not slept enough)
noun
[UK: læk əv sliːp]
[US: ˈlæk əv sˈliːp]

slaaptekortsubstantief
{n}

laugh in one's sleeve (laugh secretly)
verb
[UK: lɑːf ɪn wʌnz sliːv]
[US: ˈlæf ɪn wʌnz sˈliːv]

in zijn vuistje lachenwerkwoord

let sleeping dogs lie (leave things as they are)
verb
[UK: let ˈsliːp.ɪŋ dɒɡz laɪ]
[US: ˈlet sˈliːp.ɪŋ ˈdɑːɡz ˈlaɪ]

slapende honden wekt men nietwerkwoord

nosebleed [nosebleeds] (haemorrhage from the nose)
noun
[UK: ˈnəʊz.bliːd]
[US: ˈnoʊz.bliːd]

bloedneussubstantief
{m}

oversleep [overslept, overslept, oversleeping, oversleeps] (to sleep for longer than planned)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈsliːp]
[US: ˌoʊv.ə.ˈsliːp]

zich verslapenwerkwoord

roll up one's sleeves (roll one's sleeves up)
verb
[UK: rəʊl ʌp wʌnz sliːvz]
[US: roʊl ʌp wʌnz sˈliːvz]

de mouwen opstropenwerkwoord

sleek [sleeker, sleekest] (smooth)
adjective
[UK: sliːk]
[US: sˈliːk]

gladbijvoeglijk naamwoord

sleep apnea (brief interruptions of breathing during sleep)
noun

slaapapneusubstantief
{f}

sleep disorder [sleep disorders] (medical disorder of sleep patterns)
noun

slaapstoornissubstantief
{f}

sleep in (to sleep late)
verb
[UK: sliːp ɪn]
[US: sˈliːp ɪn]

uitslapenwerkwoord

verslapenwerkwoord

sleep like a baby (to sleep very well)
verb

slapen als een rooswerkwoord

123