Angol-Holland szótár »

lee hollandul

AngolHolland
lee [lees] (protected cove or harbor, out of the wind)
noun
[UK: liː]
[US: ˈliː]

luwtesubstantief
{f}

lee [lees] (side of the ship away from the wind)
noun
[UK: liː]
[US: ˈliː]

lijsubstantief
{f}

lijzijsubstantief
{f}

lijzijdesubstantief
{f}

leech [leeches] (annelid)
noun
[UK: liːtʃ]
[US: ˈliːtʃ]

bloedzuigersubstantief
{m}

echelsubstantief
{f}

laaksubstantief
{f}

leech [leeches] (paganism: a healer)
noun
[UK: liːtʃ]
[US: ˈliːtʃ]

helersubstantief
{m}

leech [leeches] (person who derives profit from others)
noun
[UK: liːtʃ]
[US: ˈliːtʃ]

parasietsubstantief
{m}

uitzuigersubstantief
{m}

leech [leeched, leeching, leeches] (to apply a leech medicinally)
verb
[UK: liːtʃ]
[US: ˈliːtʃ]

aderlatenwerkwoord

leech [leeched, leeching, leeches] (to drain resources without giving back)
verb
[UK: liːtʃ]
[US: ˈliːtʃ]

uitzuigenwerkwoord

leech [leeches] (vertical edge of a square sail)
noun
[UK: liːtʃ]
[US: ˈliːtʃ]

lijksubstantief
{n}

leek [leeks] (vegetable)
noun
[UK: liːk]
[US: ˈliːk]

porreisubstantief
{m}

preisubstantief
{m}

leer [leered, leering, leers] (to look with sexual desire or malicious intent)
verb
[UK: lɪə(r)]
[US: ˈlɪr]

lonkenwerkwoord

wellustig bekijkenwerkwoord

leery [leerier, leeriest] (Cautious, hesitant, or nervous about something; having reservations or concerns)
adjective
[UK: ˈlɪ.ri]
[US: ˈlɪ.ri]

argwaanendbijvoeglijk naamwoord

wantrouwendbijvoeglijk naamwoord

Leeuwarden (capital and largest city of Friesland)
proper noun

Leeuwardeneigennam
{n}

leeward (away from the direction of the wind)
adverb
[UK: ˈliː.wəd]
[US: ˈliː.wərd]

benedenwindsbijwoord

lijwaartsbijwoord

lijzijdsbijwoord

leeward (on the side sheltered from the wind)
adjective
[UK: ˈliː.wəd]
[US: ˈliː.wərd]

benedenwindsbijvoeglijk naamwoord

lijwaartsbijvoeglijk naamwoord

lijzijdebijvoeglijk naamwoord

leeway [leeways] (degree or amount of freedom or flexibility)
noun
[UK: ˈliː.weɪ]
[US: ˈliː.ˌwe]

speelruimtesubstantief
{f}

spelingsubstantief
{f}

leeway [leeways] (drift of a ship or aeroplane in a leeward direction)
noun
[UK: ˈliː.weɪ]
[US: ˈliː.ˌwe]

afdriftsubstantief
{m} {f}

afdrijvingsubstantief
{f}

asleep (in a state of sleep)
adjective
[UK: ə.ˈsliːp]
[US: ə.ˈsliːp]

slapendbijvoeglijk naamwoord

baleen (plates in mouth of baleen whale)
noun
[UK: bə.ˈliːn]
[US: bə.ˈliːn]

baleinsubstantief
{f}

baleen whale [baleen whales] (whale of the Mysticeti suborder)
noun
[UK: bə.ˈliːn weɪl]
[US: bə.ˈliːn ˈweɪl]

baleinwalvis [baleinwalvissen]substantief

bleed [bleeds] (edge around layout)
noun
[UK: bliːd]
[US: ˈbliːd]

afloopsubstantief

bleed [bleeds] (incident of bleeding)
noun
[UK: bliːd]
[US: ˈbliːd]

bloedingsubstantief

bleed [bled, bled, bleeding, bleeds] (lose blood)
verb
[UK: bliːd]
[US: ˈbliːd]

bloedenwerkwoord

bleed out (die due to excess bloodloss)
verb

doodbloedenwerkwoord

bleeding [bleedings] (the flow or loss of blood from a damaged blood vessel)
noun
[UK: ˈbliːd.ɪŋ]
[US: ˈbliːd.ɪŋ]

bloedingsubstantief
{f}

Bleeker proper noun
[UK: ˈbliːkə(r)]
[US: ˈbliːkər]

Bleekereigennam

bleep censor (software module)
noun

piepsignaal censorsubstantief

12