Angol-Holland szótár »

apt hollandul

AngolHolland
apt [apter, aptest] (fit or fitted; suited; suitable; appropriate)
adjective
[UK: æpt]
[US: ˈæpt]

gepastbijvoeglijk naamwoord

geschiktbijvoeglijk naamwoord

passendbijvoeglijk naamwoord

toepasselijkbijvoeglijk naamwoord

apt [apter, aptest] (having an habitual tendency; habitually liable or likely; disposed towards)
adjective
[UK: æpt]
[US: ˈæpt]

geneigdbijvoeglijk naamwoord

apt [apter, aptest] (ready; especially fitted or qualified (to do something); quick to learn; prompt; expert)
adjective
[UK: æpt]
[US: ˈæpt]

fitbijvoeglijk naamwoord

pienterbijvoeglijk naamwoord

slimbijvoeglijk naamwoord

Aptian (subdivision of the Early Cretaceous epoch)
proper noun

Aptieneigennam

aptitude [aptitudes] (natural ability to acquire knowledge or skill)
noun
[UK: ˈæp.tɪ.tjuːd]
[US: ˈæp.tə.ˌtuːd]

aanlegsubstantief

abaptiston (trepan with a conical shape)
noun

kegelvormige schedelboorsubstantief
{m}

adapt [adapted, adapting, adapts] (to fit by alteration)
verb
[UK: ə.ˈdæpt]
[US: ə.ˈdæpt]

bewerkenwerkwoord

adapt [adapted, adapting, adapts] (to make suitable)
verb
[UK: ə.ˈdæpt]
[US: ə.ˈdæpt]

aanpassenwerkwoord

adaptable (capable of adapting or of being adapted)
adjective
[UK: ə.ˈdæp.təb.l̩]
[US: ə.ˈdæp.təb.l̩]

aanpasbaarbijvoeglijk naamwoord

adaptation [adaptations] noun
[UK: ˌæ.dæp.ˈteɪʃ.n̩]
[US: ˌæ.dəp.ˈteɪʃ.n̩]

aanpassingsubstantief
{f}

adapter [adapters] (device allowing plug to fit in an outlet of different type)
noun
[UK: ə.ˈdæp.tə(r)]
[US: ə.ˈdæp.tər]

reisstekkersubstantief
{m}

verloopstekkersubstantief
{m}

wereldstekkersubstantief
{m}

adapter [adapters] (device that converts AC to DC for battery-powered gadgets)
noun
[UK: ə.ˈdæp.tə(r)]
[US: ə.ˈdæp.tər]

adaptersubstantief
{m}

gelijkrichtersubstantief
{m}

adaptive (of, pertaining to, characterized by or showing adaptation; making or made fit or suitable)
adjective
[UK: ə.ˈdæp.tɪv]
[US: ə.ˈdæp.tɪv]

adaptiefbijvoeglijk naamwoord

Anabaptist (member of present-day church)
noun
[UK: ˌæ.nə.ˈbæp.təst]
[US: ˌæ.nə.ˈbæp.təst]

doopsgezindesubstantief
{m} {f}

menistsubstantief
{m}

Anabaptist (member of radical wing of Christians during Reformation)
noun
[UK: ˌæ.nə.ˈbæp.təst]
[US: ˌæ.nə.ˈbæp.təst]

anabaptistsubstantief
{m}

dopersesubstantief
{m} {f}

wederdopersubstantief
{m}

Anabaptist (relating to Anabaptism or the Anabaptists during the Protestant Reformation)
adjective
[UK: ˌæ.nə.ˈbæp.təst]
[US: ˌæ.nə.ˈbæp.təst]

anabaptistischbijvoeglijk naamwoord

dopersbijvoeglijk naamwoord

Anabaptist (relating to Anabaptism or the Anabaptists of the present-day)
adjective
[UK: ˌæ.nə.ˈbæp.təst]
[US: ˌæ.nə.ˈbæp.təst]

doopsgezindbijvoeglijk naamwoord

menistischbijvoeglijk naamwoord

baptism [baptisms] (Christian sacrament)
noun
[UK: ˈbæpt.ˌɪ.zəm]
[US: ˈbæp.ˌtɪ.zəm]

doopsubstantief
{m}

baptismal font (a basin used for baptism)
noun
[UK: bæp.ˈtɪz.məl fɒnt]
[US: bæp.ˈtɪz.məl ˈfɑːnt]

doopvontsubstantief
{f} {n}

baptismal name (name given at christening)
noun

doopnaamsubstantief
{m}

Baptist (of the Baptist religious denomination)
adjective
[UK: ˈbæp.tɪst]
[US: ˈbæp.ˌtɪst]

baptistischbijvoeglijk naamwoord

baptistry (space where a baptismal font is located)
noun
[UK: baptistry]
[US: baptistry]

baptisteriumsubstantief
{n}

doopkapelsubstantief
{f}

baptize [baptized, baptizing, baptizes] (to perform the Christian sacrament of baptism)
verb
[UK: bæp.ˈtaɪz]
[US: bæp.ˈtaɪz]

dopenwerkwoord

captain [captains] (an army officer with a rank between the most senior grade of lieutenant and major)
noun
[UK: ˈkæp.tɪn]
[US: ˈkæp.tən]

kapiteinsubstantief
{m}

captain [captains] (one of the athletes on a sports team designated to make decisions)
noun
[UK: ˈkæp.tɪn]
[US: ˈkæp.tən]

aanvoerdersubstantief
{m}

captain [captains] (the person lawfully in command of a sea-going vessel)
noun
[UK: ˈkæp.tɪn]
[US: ˈkæp.tən]

gezagvoerdersubstantief
{m}kaPlitein {m}

12