Német-Holland szótár »

was hollandul

NémetHolland
was [des wessen; —]

watsubstantief

die Waschanstalt Substantiv

wasserijsubstantief

waschen [wusch; hat gewaschen] Verb

dewasdoenv

logenv

uitwassenv

wassenv

Waschfaß

fonteintjesubstantief

spoelbakm

spoelkom

wastobbev

die Waschfrau [der Waschfrau; die Waschfrauen] Substantiv

wasvrouwsubstantief

das Waschleder [des Waschleders; die Waschleder] Substantiv

gemsleero

gemzeleero

zeemo

die Waschmaschine [der Waschmaschine; die Waschmaschinen] Substantiv

wasmachinesubstantief

das Wasser [des Wassers; die Wasser/Wässer] Substantiv

watero

das Wasserbecken [des Wasserbeckens; die Wasserbecken] Substantiv

bassino

komo

stroomgebiedo

vijvero

der Wasserfall [des Wasserfalles, des Wasserfalls; die Wasserfälle] Substantiv

watervalm

die Wasserflut [der Wasserflut; die Wasserfluten] Substantiv

cataclysmesubstantief

grotenatuurrampsubstantief

Wasserfrei

anhydrischbijvoeglijk naamwoord

watervrij

Wasserholder

sneeuwbal

die Wasserhose [der Wasserhose; die Wasserhosen] Substantiv

hoossubstantief

trombussubstantief

waterhoossubstantief

Wasserjungfer

juffertjesubstantief

libelv

waterjufferv

die Wassermelone [der Wassermelone; die Wassermelonen] Substantiv

watermeloensubstantief

Wassermeßkunst

waterdrukmeter

watermeterm

die Wassermühle [der Wassermühle; die Wassermühlen] Substantiv

watermolensubstantief

wasserscheu [wasserscheuer; am wasserscheuesten] Phrase

waterschuwbijvoeglijk naamwoord

die Wasserschlange [der Wasserschlange; die Wasserschlangen] Substantiv

hydrasubstantief

zoetwaterpoliepsubstantief

die Wassersnot Substantiv

watergebreksubstantief

12