Német-Holland szótár »

steig hollandul

NémetHolland
der Steig [des Steigs, des Steiges; die Steige] Substantiv

bruggetjem

loopbrugm

paadjem

pad [paden]m

der Steigbügel [des Steigbügels; die Steigbügel] Substantiv

stijgbeugelm

steigen [stieg; ist gestiegen] Verb

bestijgenv

klimmenv

naarbovengaanv

opgaanv

opkomenv

opstaanv

rijzenv

stijgenv

verrijzenv

wassenv

die Steigerung [der Steigerung; die Steigerungen] Substantiv

uitbreidingsubstantief

aussteigen [stieg aus; ist ausgestiegen] Verb

uitstappenv

der Bahnsteig [des Bahnsteig(e)s; die Bahnsteige] Substantiv

aanlegplaatsm

bordesm

kaaim

kadem

perronm

stoepm

walm

Bahnsteigsperre

perroncontrole

besteigen [bestieg; hat bestiegen] (Akkusativ) Verb

begaanwerkwoord

bestijgenwerkwoord

opgaanwerkwoord

der Bürgersteig [des Bürgersteig(e)s; die Bürgersteige] Substantiv

stoepm

trottoirm

voetpadm

einsteigen [stieg ein; ist eingestiegen] Verb

indetreinstappenv

ineenautostappenv

instappenv

ersteigen [erstieg; hat erstiegen] Verb

bestijgenv

klimmenv

naarbovengaanv

opkruipenv

rijzenv

stijgenv

12