Német-Holland szótár »

star hollandul

NémetHolland
der Starrsinn [des Starrsinns, des Starrsinnes; —] Substantiv

koppigheidm

stijfhoofdigheidm

verstoktheidm

die Starrsucht [der Starrsucht; —] Substantiv

catalepsiesubstantief

verstijvingsubstantief

anstarren [starrte an; hat angestarrt] (Akkusativ) Verb

aanstarenv

starenv

turenv

halsstarrig [halsstarriger; am halsstarrigsten] Adjektiv

halsstarrigbijvoeglijk naamwoord

hardnekkigbijvoeglijk naamwoord

koppigbijvoeglijk naamwoord

stijfhoofdigbijvoeglijk naamwoord

verbetenbijvoeglijk naamwoord

verstoktbijvoeglijk naamwoord

Augenstar

grotewaterval

staar

der Bastard [des Bastardes/Bastards; die Bastarde] Substantiv

bastaardm
Biologie

onechtkindm
Biologie

bastardartig

bastaard-

hybridischbijvoeglijk naamwoord

bestärken [bestärkte, hat bestärkt] Verb

sterkenv

verschansenv

versterkenv

verstevigenv

das Kostarika Substantiv

CostaRicasubstantief

die Pferdestärke [der Pferdestärke; die Pferdestärken] Substantiv

paardekrachtsubstantief

herzlich (verstärkend bei Adjektiven und Verben) Adverb

hartelijkbijwoord

vanhartebijwoord

12