Német-Holland szótár »

schi hollandul

NémetHolland
der Schi [des Schis; die Schi, die Schier] Substantiv

skim

die Schicht [der Schicht; die Schichten] Substantiv

laagsubstantief

paksubstantief

schicken [schickte; hat geschickt] (an+AKK) Verb

behorenv

betamenv

doentoekomenv

horenv

opsturenv

opzendenv

passenv

sturenv

verzendenv

voegenv

zendenv

das Schicksal [des Schicksals; die Schicksale] Substantiv

fortuino

levensloto

loto

abschicken [schickte ab; hat abgeschickt] Verb

afzendenv

uitsturenv

versturenv

verzendenv

wegsturenv

wegzendenv

fortschicken [schickte fort; hat fortgeschickt] Verb

afzendenwerkwoord

uitsturenwerkwoord

versturenwerkwoord

verzendenwerkwoord

wegsturenwerkwoord

wegzendenwerkwoord

wegschicken [schickte weg; hat weggeschickt] Verb

afzendenwerkwoord

uitsturenwerkwoord

versturenwerkwoord

verzendenwerkwoord

wegsturenwerkwoord

wegzendenwerkwoord

das Schiebefenster [des Schiebefensters; die Schiebefenster] Substantiv

loketo

schieben [schob; hat/ist geschoben] Verb

schuivenv

scheiden [schied; hat geschieden] Verb

afscheidenv

afzonderenv

scheidenv

12