Német | Holland |
---|---|
der Augenschein [des Augenschein(e)s; —] Substantiv | schijnm |
bescheinigen [bescheinigte; hat bescheinigt] Verb | |
dem Anschein nach | |
durchscheinend Adjektiv | doorschijnendbijvoeglijk naamwoord |
Empfangsschein | |
erscheinen [erschien; ist erschienen] Verb | opdagenwerkwoord opdravenwerkwoord tevoorschijnkomenwerkwoord uitkomenwerkwoord verschijnenwerkwoord |
die Erscheinung [der Erscheinung; die Erscheinungen] Substantiv | droombeeldsubstantief droomgezichtsubstantief gezichtsubstantief verschijnensubstantief verschijningsubstantief verschijnselsubstantief visioensubstantief |
Fahrerschein | |
der Führerschein [des Führerschein(e)s; die Führerscheine] Substantiv | |
der Gewerbeschein [des Gewerbescheines, des Gewerbescheins; die Gewerbescheine] Substantiv | |
der Heiligenschein [des Heiligenscheins; die Heiligenscheine] Substantiv | |
Naturscheinung | |
der Versicherungsschein [des Versicherungsscheins|Versicherungsscheines; die Versicherungsscheine] Substantiv | |
die Wahrscheinlichkeit [der Wahrscheinlichkeit; die Wahrscheinlichkeiten] Substantiv | waarschijnlijkheidsubstantief |
der Widerschein [des Widerscheins|Widerscheines; die Widerscheine] Substantiv |