Német-Holland szótár »

reisen hollandul

NémetHolland
reisen [reiste; ist gereist] Verb

reizenv

das Reisen [des Reisens; —] Substantiv

gereiso

reizeno

die Reise [der Reise; die Reisen] Substantiv

reissubstantief

tochtsubstantief

toersubstantief

tripsubstantief

der Reisende [ein Reisender; des/eines Reisenden; die Reisenden/zwei Reisende] Substantiv

reizigerm

abreisen [reiste ab; ist abgereist] Verb

afgaanv

afrijdenv

uitlopenv

uitvarenv

vertrekkenv

weggaanv

wegrijdenv

zichverwijderenv

die Abreise [der Abreise; die Abreisen] Substantiv

uittochtsubstantief

vertreksubstantief

anpreisen [pries an; hat angepriesen] Verb

loftoezwaaienv

lovenv

prijzenv

roemenv

preisen [pries; hat gepriesen] Verb

loftoezwaaienv

lovenv

prijzenv

roemenv

verheerlijkenv