recht [des rechtes, des rechts; die rechte] hollandul
| Német | Holland |
|---|---|
| das Recht [des Rechtes, des Rechts; die Rechte] Substantiv | |
| recht [rechter; am rechtesten] Adjektiv | correctbijvoeglijk naamwoord echtbijvoeglijk naamwoord eigenlijkbijvoeglijk naamwoord goedbijvoeglijk naamwoord heusbijvoeglijk naamwoord juistbijvoeglijk naamwoord rechtbijvoeglijk naamwoord waarbijvoeglijk naamwoord waarachtigbijvoeglijk naamwoord zuiverbijvoeglijk naamwoord |
| das Rechteck [des Rechtecks, des Rechteckes; die Rechtecke] Substantiv | |
| rechten [rechtete; hat gerechtet] Verb | procederenwerkwoord |
| rechter | rechtsbijvoeglijk naamwoord |
| rechtgläubig Adjektiv | orthodoxbijvoeglijk naamwoord rechtzinnigbijvoeglijk naamwoord |
| die Rechtgläubigkeit [der Rechtgläubigkeit; die Rechtgläubigkeiten] Substantiv | orthodoxiesubstantief rechtzinnigheidsubstantief |
| rechthabend | |
| rechtmäßig [rechtmäßiger; am rechtmäßigsten] Adjektiv | echtbijvoeglijk naamwoord legaalbijvoeglijk naamwoord wettelijkbijvoeglijk naamwoord wettigbijvoeglijk naamwoord |
| rechts | rechtsbijvoeglijk naamwoord |
| rechtschaffen [rechtschaffner; am rechtschaffensten] Adjektiv | degelijkbijvoeglijk naamwoord eerlijkbijvoeglijk naamwoord eerzaambijvoeglijk naamwoord fatsoenlijkbijvoeglijk naamwoord netbijvoeglijk naamwoord |
| die Rechtschreibung [der Rechtschreibung; die Rechtschreibungen] Substantiv | orthografiesubstantief schrijfwijzesubstantief spellingsubstantief |
| Rechtsgelehrter |
