mus hollandul

Német	Holland
die Mus [des Muses, des Muses; die Muse] Substantiv	brijpl moespl pappl
die Muschel [der Muschel; die Muscheln] Substantiv	huisjesubstantief kinkhoornsubstantief schaalsubstantief schelpsubstantief slakkehuissubstantief
die Muse [der Muse; die Musen] Substantiv	muzesubstantief
das Museum [des Museums; die Museen] Substantiv	museumo
die Musik [der Musik; die Musiken] Substantiv	muzieksubstantief
musikalisch [musikalischer; am musikalischsten] Adjektiv	muziek-bijvoeglijk naamwoord muzikaalbijvoeglijk naamwoord
Musikaufführung	concerto
der Musiker [des Musikers; die Musiker] Substantiv	musicusm muzikantm speelmanm toonkunstenaarm
musizieren [musizierte; hat musiziert] Verb	musicerenv muziekmakenv
das Muskat [des Muskats, des Muskates; die Muskate] Substantiv	muskaatm muskaatnootm nootmuskaatm
der Muskateller [des Muskatellers; die Muskateller] Substantiv	muskaatwijnm
der Muskel [des Muskels; die Muskeln] Substantiv	spierm
Muskette	musketo
muskulös [muskulöser; am muskulösesten] Adjektiv	spier-bijvoeglijk naamwoord
der Musselin [des Musselins; die Musseline] Substantiv	mousselinem neteldoekm
das Muster [des Musters; die Muster] Substantiv	malo maquetteo modelo monstero proefo proefstuko specimeno staalo staaltjeo toonbeeldo voorbeeld [voorbeelden]o

Korábban kerestél rá