Német-Holland szótár »

kommen hollandul

NémetHolland
kommen [kam; ist gekommen] (für +AKK) Verb

komenv

das Kommen [des Kommens; —] Substantiv

komsto

kommen lassen

betrekkenwerkwoord

halen

latenkomen

ontbieden

kommend Adjektiv

aanstaandbijvoeglijk naamwoord

eerstvolgendbijvoeglijk naamwoord

komendbijvoeglijk naamwoord

kommender

aankomend

aanstaand

komend

der Kommentar [des Kommentar(e)s; die Kommentare] Substantiv

aantekeningm

commentaarm

tekstverklaringm

abkommen [kam ab; ist abgekommen] Verb

afdwalenv

opzijgaanv

das Abkommen [des Abkommens; die Abkommen] Substantiv

akkoordo

overeenkomsto

overeenstemmingo

der Abkomme [des Abkommen; die Abkommen] Substantiv

afstammelingm

jongm

kindm

lootm

nakomelingm

nazaatm

spruitm

telgm

unvollkommen [unvollkommener; am unvollkommensten] Adjektiv

gebrekkigbijvoeglijk naamwoord

imperfectbijvoeglijk naamwoord

onvolkomenbijvoeglijk naamwoord

vollkommen [vollkommener; am vollkommensten] Adjektiv

inoptimaformabijvoeglijk naamwoord

perfectbijvoeglijk naamwoord

volkomenbijvoeglijk naamwoord

volmaaktbijvoeglijk naamwoord

auskommen [kam aus; ist ausgekommen] Verb

uitkomenv

das Auskommen [des Auskommens] Substantiv

levensonderhoudo

bekommen [bekam; hat bekommen Akk] Verb

genietenv

krijgenv

ontvangenv

12