Német-Holland szótár »

klein hollandul

NémetHolland
klein [kleiner; am kleinsten] Adjektiv

geringbijvoeglijk naamwoord

karigbijvoeglijk naamwoord

kleinbijvoeglijk naamwoord

luttelbijvoeglijk naamwoord

minbijvoeglijk naamwoord

kleiner Buchstabe

kleineletter

minuskelm

kleines Maßlieb

madeliefjeo

meizoentjesubstantief

das Kleingeld [des Kleingelds, des Kleingeldes; —] Substantiv

kleingeldo

pasmunto

die Kleinigkeit [der Kleinigkeit; die Kleinigkeiten] Substantiv

bagatelsubstantief

beuzelarijsubstantief

futiliteitsubstantief

kleinigheidsubstantief

wissewasjesubstantief

Kleinigkeiten tadeln

bedillenwerkwoord

haarklovenwerkwoord

hetlastigmaken

muggeziften

vittenwerkwoord

kleinlaut [kleinlauter; am kleinlautesten] Adjektiv

deemoedigbijvoeglijk naamwoord

nederigbijvoeglijk naamwoord

onderdanigbijvoeglijk naamwoord

das Kleinod [des Kleinods, des Kleinodes; die Kleinode, die Kleinodien] Substantiv

juweelo

kleinoodo

kleinstoßen

fijnstampen

stampen

der Verkleinerungswort Substantiv

verkleinwoordm

das Zicklein [des Zickleins; die Zicklein] Substantiv

geitjeo