Német | Holland |
---|---|
erheucheln [erheuchelte; hat erheuchelt] | voorwendenwerkwoord |
geheuer | goedaardigbijvoeglijk naamwoord veiligbijvoeglijk naamwoord |
das Geheul [des Geheules, des Geheuls; —] Substantiv | gilo |
der Rheumatismus [des Rheumatismus; die Rheumatismen] Substantiv | |
die Scheune [der Scheune; die Scheunen] Substantiv | huisjesubstantief keetsubstantief kraamsubstantief loodssubstantief schuursubstantief stalletjesubstantief tentsubstantief |
das Ungeheuer [des Ungeheuers; die Ungeheuer] Substantiv | |
verabscheuen [verabscheute; hat verabscheut] Verb | eenafschuwhebbenvanwerkwoord verafschuwenwerkwoord verfoeienwerkwoord |
verscheuchen [verscheuchte; hat verscheucht] Verb | bangmakenwerkwoord beangstigenwerkwoord verschrikkenwerkwoord vreesaanjagenwerkwoord |