Német-Holland szótár »

hallen hollandul

NémetHolland
hallen [hallte; hat gehallt] Verb

aflopenwerkwoord

beierenwerkwoord

galmenwerkwoord

kleppenwerkwoord

luidenwerkwoord

schalmenwerkwoord

die Halle [der Halle; die Hallen] Substantiv

halsubstantief

Hallesubstantief

erschallen [erschallte, erscholl; ist erschallt, erschollen] Verb

knallenwerkwoord

schallen [schallte; hat geschallt] Verb

aflopenv

beierenv

galmenv

kleppenv

luidenv

schalmenv

die Säulenhalle [der Säulenhalle; die Säulenhallen] Substantiv

overdektezuilengangsubstantief

portieksubstantief

zuilengangsubstantief

die Vorhalle [der Vorhalle; die Vorhallen] Substantiv

halsubstantief

vestibulesubstantief

voorportaalsubstantief