haft hollandul
| Német | Holland |
|---|---|
| lebhaft [lebhafter; am lebhaftesten] Adjektiv | levendbijvoeglijk naamwoord levendigbijvoeglijk naamwoord |
| leidenschaftlich [leidenschaftlicher; am leidenschaftlichsten] Adjektiv | dweepziekbijvoeglijk naamwoord dwependbijvoeglijk naamwoord fanatiekbijvoeglijk naamwoord |
| schalkhaft [schalkhafter; am schalkhaftesten] Adjektiv | dartelbijvoeglijk naamwoord olijkbijvoeglijk naamwoord ondeugendbijvoeglijk naamwoord schalksbijvoeglijk naamwoord schelmsbijvoeglijk naamwoord |
| schwatzhaft [schwatzhafter; am schwatzhaftesten] Adjektiv | babbelziekbijvoeglijk naamwoord praatgraagbijvoeglijk naamwoord praatziekbijvoeglijk naamwoord |
| standhaft [standhafter; am standhaftesten] Adjektiv | taaibijvoeglijk naamwoord |
| tugendhaft [tugendhafter; am tugendhaftesten] Adjektiv | braafbijvoeglijk naamwoord deugdzaambijvoeglijk naamwoord eerbaarbijvoeglijk naamwoord |
| vorteilhaft [vorteilhafter; am vorteilhaftesten] Adjektiv | bevorderlijkbijvoeglijk naamwoord dienstigbijvoeglijk naamwoord nuttigbijvoeglijk naamwoord |
| wahrhaft [wahrhafter; am wahrhaftesten] Adjektiv | echtbijvoeglijk naamwoord eigenlijkbijvoeglijk naamwoord heusbijvoeglijk naamwoord waarbijvoeglijk naamwoord waarachtigbijvoeglijk naamwoord waarheidslievendbijvoeglijk naamwoord |
| wahrhaftig [wahrhaftiger; am wahrhaftigsten] Adjektiv | echtbijvoeglijk naamwoord inderdaadbijvoeglijk naamwoord naarwaarheidbijvoeglijk naamwoord waarachtigbijvoeglijk naamwoord waarlijkbijvoeglijk naamwoord werkelijkbijvoeglijk naamwoord |
| wirtschaftlich [wirtschaftlicher; am wirtschaftlichsten] Adjektiv | economischbijvoeglijk naamwoord spaarzaambijvoeglijk naamwoord zuinigbijvoeglijk naamwoord |
| wissenschaftlich [wissenschaftlicher; am wissenschaftlichsten] Adjektiv | wetenschappelijkbijvoeglijk naamwoord |
| zaghaft [zaghafter; am zaghaftesten] Adjektiv | bangbijvoeglijk naamwoord benepenbijvoeglijk naamwoord beschroomdbijvoeglijk naamwoord schroomvalligbijvoeglijk naamwoord |
