einer hollandul

Német	Holland
gemein [gemeiner; am gemeinsten] Adjektiv	infaambijvoeglijk naamwoord laagbijvoeglijk naamwoord laaghartigbijvoeglijk naamwoord schunnigbijvoeglijk naamwoord vuigbijvoeglijk naamwoord
in keiner Weise	geenszinsbijwoord ingeengeval opgeenenkelewijze
irgend einer	eenofander eenofandere enigbijvoeglijk naamwoord iemand
keiner Adjektiv	geenbijvoeglijk naamwoord geenenkelbijvoeglijk naamwoord geenenkelebijvoeglijk naamwoord niemandbijvoeglijk naamwoord
keinerlei	geenenkel geenenkele generlei
klein [kleiner; am kleinsten] Adjektiv	geringbijvoeglijk naamwoord karigbijvoeglijk naamwoord kleinbijvoeglijk naamwoord luttelbijvoeglijk naamwoord minbijvoeglijk naamwoord
kleiner Buchstabe	kleineletter minuskelm
das Bein [des Bein(e)s; die Beine/(landschaftlich, süddeutsch, österreichisch umgangssprachlich auch: Beiner)] Substantiv	beeno onderbeeno pooto
rein [reiner; am reinsten] Adjektiv	helderbijvoeglijk naamwoord louterbijvoeglijk naamwoord maagdelijkbijvoeglijk naamwoord ongereptbijvoeglijk naamwoord properbijvoeglijk naamwoord puurbijvoeglijk naamwoord reinbijvoeglijk naamwoord schoonbijvoeglijk naamwoord zindelijkbijvoeglijk naamwoord zuiverbijvoeglijk naamwoord
seiner	'ie

Korábban kerestél rá