dauer hollandul

Német	Holland
die Dauer [der Dauer; die Dauern] Substantiv	duursubstantief tijdsduursubstantief
dauern [dauerte; hat gedauert] (Akkusativ) Verb	aanhoudenv beklijvenv durenv standhoudenv voortdurenv
ausdauernd [ausdauernder; am ausdauerndsten] Adjektiv	volhardendbijvoeglijk naamwoord
bedauerlich [bedauerlicher; am bedauerlichsten] Adjektiv	betreurenswaardigbijvoeglijk naamwoord helaasbijvoeglijk naamwoord jammerbijvoeglijk naamwoord jammergenoegbijvoeglijk naamwoord spijtigbijvoeglijk naamwoord totmijnspijtbijvoeglijk naamwoord
bedauernswert [bedauernswerter; am bedauernswertesten] Adjektiv	betreurenswaardigbijvoeglijk naamwoord spijtigbijvoeglijk naamwoord
audauern	doorbijten doorzettenwerkwoord voetbijstukhouden volhardenwerkwoord volhoudenwerkwoord
die Ausdauer [der Ausdauer] Substantiv	vasthoudenheidsubstantief
das Gänseblümchen [des Gänseblümchens; die Gänseblümchen] (Gewöhnliches Gänseblümchen) (auch: Ausdauerndes Gänseblümchen; Mehrjähriges Gänseblümchen; Maßliebchen; Tausendschön; Monatsröserl oder schweizerisch: Margritli) Substantiv	madeliefje [madeliefjes]o meizoentjeo
bedauern [bedauerte; hat bedauert] (etw) Verb	bejammerenv betreurenv spijthebbenvanv
der Landauer [des Landauers; die Landauer] Substantiv	landauerm früher

Korábban kerestél rá