Nederlands-Engels woordenboek »

komen betekenis in Engels

NederlandsEngels
komen werkwoord

cum(slang: have an orgasm; ejaculate)
verb
[UK: ˈkəm] [US: ˈkəm]

jizz(slang: to ejaculate)
verb

Komen eigennam

Comines(city)
proper noun

komen op werkwoord

amount(to total or evaluate)
verb
[UK: ə.ˈmaʊnt] [US: ə.ˈmaʊnt]

aankomen werkwoord

arrive [arrived, arriving, arrives](to reach)
verb
[UK: ə.ˈraɪv] [US: ə.ˈraɪv]

gain [gained, gaining, gains](put on weight)
verb
[UK: ɡeɪn] [US: ˈɡeɪn]

get [got, gotten, getting, gets](to arrive at)
verb
[UK: ˈɡet] [US: ˈɡet]

put on weight(to become heavier)
verb
[UK: ˈpʊt ɒn weɪt] [US: ˈpʊt ɑːn ˈweɪt]

achter komen werkwoord

note [noted, noting, notes](to notice with care)
verb
[UK: nəʊt] [US: noʊt]

afkomen werkwoord

report [reported, reporting, reports](to appear or present oneself)
verb
[UK: rɪ.ˈpɔːt] [US: ri.ˈpɔːrt]

bedragen Zijn inkomen bedraagt 100.000 € werkwoord

aggregate [aggregated, aggregating, aggregates](To amount in the aggregate to)
verb
[UK: ˈæ.ɡrɪ.ɡət] [US: ˈæ.ɡrə.ɡət]

bekomen werkwoord

gain [gained, gaining, gains](acquire)
verb
[UK: ɡeɪn] [US: ˈɡeɪn]

purchase [purchased, purchasing, purchases](to pursue and obtain; to acquire by seeking; to gain, obtain or acquire)
verb
[UK: ˈpɜː.tʃəs] [US: ˈpɝː.tʃəs]

bijeenkomen werkwoord

come together(to assemble, congregate)
verb
[UK: kʌm tə.ˈɡe.ðə(r)] [US: ˈkəm tə.ˈɡe.ðər]

gather [gathered, gathering, gathers](to bring together; to collect)
verb
[UK: ˈɡæ.ðə(r)] [US: ˈɡæ.ðər]

bijkomend bijvoeglijk naamwoord

additional(Supplemental or added to)
adjective
[UK: ə.ˈdɪʃ.n̩əl] [US: ə.ˈdɪʃ.n̩əl]

auxiliary(supplementary or subsidiary)
adjective
[UK: ɔːɡ.ˈzɪ.liə.ri] [US: agˈzɪ.ljə.ri]

bijkomende bijvoeglijk naamwoord

extraneous(not belonging to, or dependent upon, a thing)
adjective
[UK: ɪk.ˈstreɪ.nɪəs] [US: ek.ˈstreɪ.niəs]

boven komen bijvoeglijk naamwoord

emerging(becoming prominent; newly formed; emergent; rising)
adjective
[UK: ɪ.ˈmɜːdʒ.ɪŋ] [US: ˌɪ.ˈmɝːdʒ.ɪŋ]

boven water komen werkwoord

surface [surfaced, surfacing, surfaces](to rise to the surface)
verb
[UK: ˈsɜː.fɪs] [US: ˈsɝː.fəs]

dichterbijkomen werkwoord

near [neared, nearing, nears](come closer to)
verb
[UK: nɪə(r)] [US: ˈnɪr]

er achter komen werkwoord

figure out(come to understand)
verb
[UK: ˈfɪ.ɡə(r) ˈaʊt] [US: ˈfɪ.ɡjər ˈaʊt]

er vanaf komen werkwoord

escape [escaped, escaping, escapes](to avoid capture)
verb
[UK: ɪ.ˈskeɪp] [US: ə.ˈskeɪp]

ervan afkomen werkwoord

get off(to incur only mild consequences)
verb
[UK: ˈɡet ɒf] [US: ˈɡet ˈɒf]

het algemeen voorkomen substantief

prevalence [prevalences](wide extension)
noun
[UK: ˈpre.və.ləns] [US: ˈpre.və.ləns]

in aanmerking komend bijvoeglijk naamwoord

able [abler, ablest](legally qualified)
adjective
[UK: ˈeɪb.l̩] [US: ˈeɪb.l̩]

in een versnelling komen werkwoord

gear [geared, gearing, gears](to fit with gears in order to achieve a desired gear ratio)
verb
[UK: ɡɪə(r)] [US: ˈɡɪr]

in grote aantallen voorkomen werkwoord

abound [abounded, abounding, abounds](to be plentiful)
verb
[UK: ə.ˈbaʊnd] [US: ə.ˈbaʊnd]

in het gevlij komen werkwoord

ingratiate [ingratiated, ingratiating, ingratiates](get someone's favor, especially through flattery)
verb
[UK: ɪn.ˈɡreɪ.ʃɪeɪt] [US: ɪŋ.ˈɡreɪ.ʃi.ˌet]

in opstand komen werkwoord

revolt [revolted, revolting, revolts](to rebel, see also: rebel; rise up)
verb
[UK: rɪ.ˈvəʊlt] [US: rɪˈvoʊlt]

inkomen substantief
{n}

income [incomes](money one earns by working or by capitalising on the work of others)
noun
[UK: ˈɪŋkʌm] [US: ˈɪnˌkəm]

revenue [revenues](total income from a given source)
noun
[UK: ˈre.və.njuː] [US: ˈre.və.ˌnuː]

klaarkomen werkwoord

cum(slang: have an orgasm; ejaculate)
verb
[UK: ˈkəm] [US: ˈkəm]

orgasm(to have an orgasm)
verb
[UK: ˈɔː.ɡæ.zəm] [US: ˈɔːr.ɡæ.zəm]

klaarkomen substantief
{n}

orgasm [orgasms](the peak of sexual pleasure)
noun
[UK: ˈɔː.ɡæ.zəm] [US: ˈɔːr.ɡæ.zəm]

langskomen werkwoord

come over(to get to a place)
verb
[UK: kʌm ˈəʊv.ə(r)] [US: ˈkəm ˈoʊv.r̩]

loskomen werkwoord

calve [calved, calving, calves](to break off)
verb
[UK: kɑːv] [US: kɑːv]

unfasten [unfastened, unfastening, unfastens](to come unloosed or untied)
verb
[UK: ʌn.ˈfɑːs.n̩] [US: ʌn.ˈfæs.n̩]

untie [untied, untying, unties](to become untied or loosed)
verb
[UK: ʌn.ˈtaɪ] [US: ʌn.ˈtaɪ]

naar buiten komen bijvoeglijk naamwoord

emerging(becoming prominent; newly formed; emergent; rising)
adjective
[UK: ɪ.ˈmɜːdʒ.ɪŋ] [US: ˌɪ.ˈmɝːdʒ.ɪŋ]

12

Zoek geschiedenis