Holland-Német szótár »

zog németül

HollandNémet
zog substantief

die Falte [der Falte; die Falten]Substantiv

die Furche [der Furche; die Furchen]Substantiv

die Runzel [der Runzel; die Runzeln]Substantiv

zogen v

säugen [säugte; hat gesäugt]Verb

zogezegd bijwoord

gewissermaßen

zogoedals bijvoeglijk naamwoord

schier [schierer; am schiersten]Adjektiv

zogoedals bijwoord

beinaheAdverb

fastAdverb

nahezuAdverb

ungefährAdverb

zogoedwillenzijn werkwoord

willfahren [willfahrte; hat willfahren]Verb

weeszogoed

bitte