Holland-Német szótár »

ris németül

HollandNémet
Canarisch bijvoeglijk naamwoord

kanarischAdjektiv

CanarischeEilanden

Kanarische Inseln

cauteriseren v

ätzen [ätzte; hat geätzt]Verb

cholerisch bijvoeglijk naamwoord

cholerisch [cholerischer; am cholerischsten]Adjektiv

christen [christenen] m

der Christ [des Christen, des Christs; die Christen, die —]Substantiv

christendom o

das Christentum [des Christentums; —]Substantiv

Christus m

der Christus [Christi/ Christus'; —] (Kurzform für: Jesus Christus)Substantiv

commissaris m

der Kommissar [des Kommissars; die Kommissare]Substantiv

concentrisch bijvoeglijk naamwoord

konzentrischAdjektiv

crisis substantief

die Krise [der Krise; die Krisen]Substantiv

die Krisis [der Krisis; die Krisen]Substantiv

dromedaris o

das Dromedar [des Dromedars; die Dromedare]Substantiv

elektrischevonk m

der Funke [des Funkens; die Funken]Substantiv

empirisme m

der Empirismus [des Empirismus; —]Substantiv

epicurisme o

Epikuräismus

Epikurismus

equilibrist m

der Akrobat [des Akrobaten; die Akrobaten]Substantiv

esoterisch bijvoeglijk naamwoord

esoterisch [esoterischer; am esoterischsten]Adjektiv

eucharistie substantief

die Eucharistie [der Eucharistie; die Eucharistien]Substantiv

eucharistieviering substantief

die Messe [der Messe; die Messen]Substantiv

eucharistieviering m

der Gottesdienst [des Gottesdienst(e)s; die Gottesdienste]Substantiv

excentrisch bijvoeglijk naamwoord

exentrisch

fris bijvoeglijk naamwoord

frisch [frischer; am frischesten]Adjektiv

neu [neuer; am neusten]Adjektiv

unberührt [unberührter; am unberührtesten]Adjektiv

friseren v

frisieren [frisierte; hat frisiert]Verb

frisheid substantief

die Frische [der Frische; —]Substantiv

frisseluchttoewaaien werkwoord

fächeln [fächelte; hat gefächelt]Verb

frisseluchttoewaaien v

wedeln [wedelte; hat gewedelt]Verb

gemotoriseerd bijvoeglijk naamwoord

motorisiertAdjektiv

hypocrisie substantief

die Heuchelei [der Heuchelei; die Heucheleien]Substantiv

inventaris o

das Inventar [des Inventars; die Inventare]Substantiv

iris o

die Iris [der Iris; die Iris]Substantiv

jurist m

der Jurist [des Juristen; die Juristen]Substantiv

Rechtsgelehrter

karakteriseren v

charakterisieren [charakterisierte; hat charakterisiert] (Akkusativ)Verb

kennzeichnen [kennzeichnete; hat gekennzeichnet]Verb

karakteristiek bijvoeglijk naamwoord

ausgezeichnetAdjektiv

kristal o

der Kristall [des Kristalls; die Kristalle, —]Substantiv

lyrisch bijvoeglijk naamwoord

lyrisch [lyrischer; am lyrischsten]Adjektiv

123