Holland-Angol szótár »

elkaar angolul

HollandAngol
elkaar pronoun

each other(to one another; one to the other)
pronoun
[UK: iːtʃ ˈʌð.ə(r)] [US: ˈiːtʃ ˈʌð.r̩]

one another(idiomatic, reciprocal pronoun)
pronoun
[UK: wʌn ə.ˈnʌð.ə(r)] [US: wʌn ə.ˈnʌð.r̩]

elkaar beïnvloeden werkwoord

interact [interacted, interacting, interacts](act upon each other)
verb
[UK: ˌɪn.tə.ˈrækt] [US: ˌɪn.tə.ˈrækt]

elkaar kussen werkwoord

kiss [kissed, kissing, kisses](to touch each other’s lips)
verb
[UK: kɪs] [US: ˈkɪs]

elkaar zoenen werkwoord

kiss [kissed, kissing, kisses](to touch each other’s lips)
verb
[UK: kɪs] [US: ˈkɪs]

aan elkaar bijwoord

cursively(In a cursive manner)
adverb

aanelkaarweven werkwoord

interweave [interwove, interwoven, interweaving, interweaves](to combine through weaving)
verb
[UK: ˌɪn.tə.ˈwiːv] [US: ˌɪn.təˈr.wiːv]

achter elkaar bijvoeglijk naamwoord

upright(greater in height than breadth)
adjective
[UK: ˈʌ.praɪt] [US: ə.ˈpraɪt]

bij elkaar bijwoord

together(into one place)
adverb
[UK: tə.ˈɡe.ðə(r)] [US: tə.ˈɡe.ðər]

bij elkaar doen werkwoord

lump [lumped, lumping, lumps](to treat as single unit)
verb
[UK: lʌmp] [US: ˈləmp]

de eindjes aan elkaar knopen werkwoord

make ends meet(get by financially)
verb
[UK: ˈmeɪk endz miːt] [US: ˈmeɪk ˈendz ˈmiːt]

door elkaar halen werkwoord

confuse [confused, confusing, confuses](to mix up / muddle up one thing with another; to mistake one thing for another)
verb
[UK: kən.ˈfjuːz] [US: kən.ˈfjuːz]

door elkaar schudden werkwoord

concuss [concussed, concussing, concusses](injure the brain)
verb
[UK: kənˈkʌs] [US: kənˈkʌs]

in elkaar duiken werkwoord

cower [cowered, cowering, cowers](to crouch in fear)
verb
[UK: ˈkaʊə(r)] [US: ˈkaʊər]

in elkaar flansen werkwoord

concoct [concocted, concocting, concocts](to contrive something using skill or ingenuity)
verb
[UK: kənˈkɒkt] [US: kənˈk.ɑːkt]

rustle up(quickly prepare)
verb

in elkaar haken werkwoord

hook [hooked, hooking, hooks](to connect)
verb
[UK: hʊk] [US: ˈhʊk]

in elkaar krimpen werkwoord

cringe [cringed, cringing, cringes](to cower, recoil, shrink, or tense, as in disgust, embarrassment, or fear)
verb
[UK: krɪndʒ] [US: ˈkrɪndʒ]

in elkaar zetten werkwoord

assemble [assembled, assembling, assembles](to put together)
verb
[UK: ə.ˈsem.bl̩] [US: ə.ˈsem.bl̩]

naast elkaar bijwoord

abreast(side by side)
adverb
[UK: ə.ˈbrest] [US: ə.ˈbrest]

naast elkaar leggen werkwoord

juxtapose [juxtaposed, juxtaposing, juxtaposes](to place side by side)
verb
[UK: ˌdʒʌk.stə.ˈpəʊz] [US: ˌdʒʌk.stəˈpoʊz]

naast elkaar; Old French: coste a coste bijwoord

side by sideadverb
[UK: saɪd baɪ saɪd] [US: ˈsaɪd baɪ ˈsaɪd]

sleutelkaart substantief
{m} {f}

keycard(plastic card)
noun

speelkaart substantief
{f}

playing card(one of usually 52 rectangular pieces of card)
noun

uit elkaar bijwoord

asunder(into separate parts)
adverb
[UK: ə.ˈsʌn.də(r)] [US: ə.ˈsən.dər]

uit elkaar gaan werkwoord

break up(to end a relationship)
verb
[UK: breɪk ʌp] [US: ˈbreɪk ʌp]

uit elkaar gaanieder zijn eigen weg gaan werkwoord

part company(To separate; go their own way )
verb

uit elkaar spelen werkwoord

disunite [disunited, disuniting, disunites](cause disagreement or alienation among or within)
verb
[UK: ˌdɪ.sjuː.ˈnaɪt] [US: ˌdɪ.sjuː.ˈnaɪt]

uit elkaar vallen werkwoord

crumble [crumbled, crumbling, crumbles](to fall apart)
verb
[UK: ˈkrʌm.bl̩] [US: ˈkrʌm.bl̩]

fall apart(intransitive: break into pieces through being in a dilapidated state)
verb
[UK: fɔːl ə.ˈpɑːt] [US: ˈfɑːl ə.ˈpɑːrt]

ver van elkaar bijwoord

abroad(at large; widely; broadly; over a wide space)
adverb
[UK: ə.ˈbrɔːd] [US: ə.ˈbrɔːd]

voor elkaar krijgen werkwoord

nail [nailed, nailing, nails](accomplish something completely and successfully)
verb
[UK: neɪl] [US: ˈneɪl]