use meaning in Dutch

English	Dutch
use [uses] (act of using) noun [UK: ˈjuːs] [US: ˈjuːs]	gebruiksubstantief {n}
use [used, using, uses] (employ, apply) verb [UK: ˈjuːs] [US: ˈjuːs]	aanwendenwerkwoord gebruikenwerkwoord
use [uses] (function) noun [UK: ˈjuːs] [US: ˈjuːs]	functiesubstantief {f}
use [used, using, uses] (rare: to habitually do) verb [UK: ˈjuːs] [US: ˈjuːs]	plegen tewerkwoord
use [used, using, uses] (to exhaust the supply of, to consume) verb [UK: ˈjuːs] [US: ˈjuːs]	verbruikenwerkwoord
use [uses] (usefulness) noun [UK: ˈjuːs] [US: ˈjuːs]	nutsubstantief {n}
use a sledgehammer to crack a nut (idiom) verb	met een kanon op een mug schietenwerkwoord
used to (accustomed to) adjective [UK: ˈjuːst] [US: ˈjuːst]	gewend tebijvoeglijk naamwoord
used to (formerly and habitually or repeatedly) verb [UK: ˈjuːst] [US: ˈjuːst]	use the past tense with an indication of time in the past such as voorheen or vroeger; I used to eat cheese - Vroeger at ik kaaswerkwoord
useful (having a practical or beneficial use) adjective [UK: ˈjuː.sfəl] [US: ˈjuː.sfəl]	bruikbaarbijvoeglijk naamwoord dienstigbijvoeglijk naamwoord nuttigbijvoeglijk naamwoord
usefulness [usefulnesses] (quality of being useful) noun [UK: ˈjuː.sfəl.nəs] [US: ˈjuː.sfəl.nəs]	bruikbaarheidsubstantief {f}
useless (good-for-nothing, not dependable) adjective [UK: ˈjuː.sləs] [US: ˈjuː.sləs]	waardeloosbijvoeglijk naamwoord
useless (without use or possibility to be used) adjective [UK: ˈjuː.sləs] [US: ˈjuː.sləs]	nutteloosbijvoeglijk naamwoord onbruikbaarbijvoeglijk naamwoord
Usenetter (user of Usenet) noun	usenetersubstantief {m}
user [users] (one who uses drugs) noun [UK: ˈjuːz.ə(r)] [US: ˈjuːz.ər]	druggebruikersubstantief {m}
user [users] (one who uses something, a consumer) noun [UK: ˈjuːz.ə(r)] [US: ˈjuːz.ər]	gebruikersubstantief {m} gebruikstersubstantief {f}
user-friendliness (quality of being user-friendly) noun	gebruikersvriendelijkheidsubstantief gebruiksvriendelijkheidsubstantief
user-friendly (designed to be easy to use) adjective [UK: ˈjuːz.ə(r) ˈfrend.li] [US: ˈjuːz.ər ˈfrend.li]	gebruikersvriendelijkbijvoeglijk naamwoord gebruiksvriendelijkbijvoeglijk naamwoord
user guide noun	gebruiksaanwijzingsubstantief {f}
user interface [user interfaces] (the part of a software application that a user sees and interacts with) noun [UK: ˈjuːz.ə(r) ˈɪn.tə.feɪs] [US: ˈjuːz.ər ˈɪn.tər.ˌfes]	gebruikersinterfacesubstantief {m}
user page (page on a website associated with a particular user) noun	gebruikerspaginasubstantief {f}
username (a person's identification on an individual computer system) noun [UK: ˈjuːzəneɪm] [US: ˈjuːzəneɪm]	gebruikersnaamsubstantief {m}
abacus [abacuses] (device for performing arithmetical calculations) noun [UK: ˈæ.bəkəs] [US: ˈæ.bəkəs]	abacussubstantief {m} telraamsubstantief {n}
abstruse (difficult to comprehend or understand, see also: obscure) adjective [UK: əb.ˈstruːs] [US: əb.ˈstruːs]	onbevattelijkbijvoeglijk naamwoord ondoorgrondelijkbijvoeglijk naamwoord
abstruseness (the property of being abstruse) noun [UK: əb.ˈstruː.snəs] [US: əb.ˈstruː.snəs]	traag van begripsubstantief
abuse [abuses] (corrupt practice) noun [UK: ə.ˈbjuːs] [US: ə.ˈbjuːs]	misbruiksubstantief {n}
abuse [abuses] (improper usage) noun [UK: ə.ˈbjuːs] [US: ə.ˈbjuːs]	verkeerd gebruiksubstantief {n}
abuse [abuses] (insulting speech) noun [UK: ə.ˈbjuːs] [US: ə.ˈbjuːs]	beschimpingensubstantief {f-Pl}
abuse [abuses] (physical maltreatment) noun [UK: ə.ˈbjuːs] [US: ə.ˈbjuːs]	mishandelingsubstantief {f}
abuse [abused, abusing, abuses] (to hurt) verb [UK: ə.ˈbjuːs] [US: ə.ˈbjuːs]	mishandelenwerkwoord
abuse [abused, abusing, abuses] (to insult) verb [UK: ə.ˈbjuːs] [US: ə.ˈbjuːs]	beschimpenwerkwoord

12 >↑

use meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested