English-Dutch dictionary »

use meaning in Dutch

EnglishDutch
abuse [abused, abusing, abuses] (to insult)
verb
[UK: ə.ˈbjuːs]
[US: ə.ˈbjuːs]

uitscheldenwerkwoord

abuse [abused, abusing, abuses] (to rape)
verb
[UK: ə.ˈbjuːs]
[US: ə.ˈbjuːs]

onterenwerkwoord

verkrachtenwerkwoord

abuse [abused, abusing, abuses] (to use improperly)
verb
[UK: ə.ˈbjuːs]
[US: ə.ˈbjuːs]

misbruikenwerkwoord

verkeerd gebruikenwerkwoord

abuser [abusers] noun
[UK: ə.ˈbjuː.zə(r)]
[US: ə.ˈbjuː.zər]

misbruikersubstantief
{m}

misbruikstersubstantief
{f}

accuse [accused, accused, accusing, accuses] (attribute blame to someone)
verb
[UK: ə.ˈkjuːz]
[US: ə.ˈkjuːz]

aanklagenwerkwoord

beschuldigenwerkwoord

accused [accused] (defendant)
noun
[UK: ə.ˈkjuːzd]
[US: ə.ˈkjuːzd]

beschuldigdesubstantief
{m} {f}

accuser [accusers] (one who accuses)
noun
[UK: ə.ˈkjuː.zə(r)]
[US: ə.ˈkjuː.zər]

aanklagersubstantief
{m}

beschuldigersubstantief
{m}

ad nauseam (to a sickening degree)
adverb

ad nauseambijwoord

adverbial clause (a subordinate clause that functions as an adverb within a main clause)
noun

bijwoordelijke bepalingsubstantief
{n}

alcohol abuse (abuse caused by excessive drinking of alcohol)
noun

alcoholmisbruiksubstantief
{n}

amuse [amused, amusing, amuses] (to entertain or occupy in a pleasant manner)
verb
[UK: ə.ˈmjuːz]
[US: ə.ˈmjuːz]

amuserenwerkwoord

amusement [amusements] (entertainment)
noun
[UK: ə.ˈmjuːz.mənt]
[US: ə.ˈmjuːz.mənt]

amusementsubstantief
{n}

vertiersubstantief
{n}

amusement park (commercially-operated collection of rides, games and other entertainment attractions)
noun
[UK: ə.ˈmjuːz.mənt pɑːk]
[US: ə.ˈmjuːz.mənt ˈpɑːrk]

attractieparksubstantief
{n}

pretparksubstantief
{n}

anus [anuses] (lower opening of the digestive tract)
noun
[UK: ˈeɪ.nəs]
[US: ˈeɪ.nəs]

aarssubstantief
{m}

anussubstantief
{m}

apparatus [apparatuses] (complex machine or instrument)
noun
[UK: ˌæ.pə.ˈreɪ.təs]
[US: ˌæ.pə.ˈræ.təs]

apparaatsubstantief
{n}

toestelsubstantief
{n}

apparatus [apparatuses] (gymnastics: equipment)
noun
[UK: ˌæ.pə.ˈreɪ.təs]
[US: ˌæ.pə.ˈræ.təs]

turntoestelsubstantief
{n}

applause (act of applauding)
noun
[UK: ə.ˈplɔːz]
[US: ə.ˈplɒz]

applaussubstantief

handgeklapsubstantief
{n}

arouse [aroused, arousing, arouses] (to sexually stimulate)
verb
[UK: ə.ˈraʊz]
[US: ə.ˈraʊz]

opwindenwerkwoord

arouse [aroused, arousing, arouses] (to stimulate feelings)
verb
[UK: ə.ˈraʊz]
[US: ə.ˈraʊz]

opwekkenwerkwoord

atomic nucleus [atomic nucleuses] (nucleus of an atom)
noun
[UK: ə.ˈtɒ.mɪk ˈnjuː.klɪəs]
[US: ə.ˈtɑː.mɪk ˈnuː.kliəs]

atoomkernsubstantief

auction house (company)
noun

veilinghuissubstantief
{n}

bat house (nest box for bats)
noun
[UK: bæt ˈhaʊs]
[US: ˈbæt ˈhaʊs]

vleermuizenkastsubstantief
{f}

bathhouse [bathhouses] (a building with baths for communal use)
noun
[UK: ˈbɑːθ.haʊs]
[US: ˈbɑːθ.haʊs]

badhuissubstantief
{n}

because (by or for the cause that; on this account that; for the reason that)
conjunction
[UK: bɪˈkɒz]
[US: bɪˈkɒz]

aangezienvoegwoord

daarvoegwoord

omdatvoegwoord

because (on account)
adverb
[UK: bɪˈkɒz]
[US: bɪˈkɒz]

daarbijwoord

dewijlbijwoord

omdatbijwoord

vermitsbijwoord

123