English-Dutch dictionary »

up meaning in Dutch

EnglishDutch
upbreed (to rear, or bring up; to nurse)
verb

opvoedenwerkwoord

upbringing (traits)
noun
[UK: ˈʌp.brɪŋɪŋ]
[US: ˈʌp.ˌbrɪŋɪŋ]

opvoedingsubstantief
{f}

upcurl (curl up)
verb

krullenwerkwoord

update [updates] (action of making something up to date)
noun
[UK: ˌʌp.ˈdeɪt]
[US: ˌʌp.ˈdeɪt]

actualisatiesubstantief
{f}

bijwerkingsubstantief
{f}

update [updated, updating, updates] (to make something up to date)
verb
[UK: ˌʌp.ˈdeɪt]
[US: ˌʌp.ˈdeɪt]

actualiserenwerkwoord

bijwerkenwerkwoord

op punt stellenwerkwoord

updraft [updrafts] noun
[UK: ˈəp.ˌdræft]
[US: ˈəp.ˌdræft]

opwindsubstantief
{m}

upend (to destroy, invalidate)
verb
[UK: ʌpˈend]
[US: ʌpˈend]

onderuithalenwerkwoord

upend (to end up; to set on end)
verb
[UK: ʌpˈend]
[US: ʌpˈend]

beëindigenwerkwoord

stop zettenwerkwoord

upend (to tip or turn over)
verb
[UK: ʌpˈend]
[US: ʌpˈend]

omkiepenwerkwoord

op zijn kop zettenwerkwoord

upgrade [upgraded, upgrading, upgrades] (to replace a program with a later version of itself)
verb
[UK: ˌʌp.ˈɡreɪd]
[US: əp.ˈɡreɪd]

upgradenwerkwoord

upgrow (grow up)
verb

opgroeienwerkwoord

uphold [upheld, upheld, upholding, upholds] (to hold up)
verb
[UK: ˌʌp.ˈhəʊld]
[US: ˌʌpˈhoʊld]

hoog houdenwerkwoord

uphold [upheld, upheld, upholding, upholds] (to keep erect)
verb
[UK: ˌʌp.ˈhəʊld]
[US: ˌʌpˈhoʊld]

ondersteunenwerkwoord

schragenwerkwoord

steunenwerkwoord

uphold [upheld, upheld, upholding, upholds] (to support by approval or encouragement)
verb
[UK: ˌʌp.ˈhəʊld]
[US: ˌʌpˈhoʊld]

bevestigenwerkwoord

staande houdenwerkwoord

verdedigenwerkwoord

upholster [upholstered, upholstering, upholsters] (fit padding etc. to furniture)
verb
[UK: ˌʌp.ˈhəʊl.stə(r)]
[US: ˌʌpˈho.ʊl.stə(r)]

bekledenwerkwoord

polsterenwerkwoord

upholstery (craft or business of upholstering furniture)
noun
[UK: ˌʌp.ˈhəʊl.stə.ri]
[US: ˌʌpˈho.ʊl.stə.ri]

bekledingsubstantief
{f}

polsterensubstantief

upholstery (materials so used)
noun
[UK: ˌʌp.ˈhəʊl.stə.ri]
[US: ˌʌpˈho.ʊl.stə.ri]

polsteringsubstantief
{f}

upkeep (maintenance; the act or effort of keeping something in good repair)
noun
[UK: ˈʌpk.iːp]
[US: ˈʌpˌkip]

onderhoudsubstantief
{n}

upland antshrike (passerine bird)
noun

Aroyo-mierklauwiersubstantief

upland sandpiper (Bartramia longicauda)
noun

Bartrams ruitersubstantief
{m}

upload (to transfer data)
verb
[UK: ˌʌp.ˈləʊd]
[US: ˌʌpˈloʊd]

uploadenwerkwoord

upon (at a prescribed point in time)
preposition
[UK: ə.ˈpɒn]
[US: ə.ˈpɑːn]

bijpreposition

op het moment vanpreposition

upon (being above and in contact with another)
preposition
[UK: ə.ˈpɒn]
[US: ə.ˈpɑːn]

oppreposition

upper adjective
[UK: ˈʌ.pə(r)]
[US: ˈʌ.pər]

hogerbijvoeglijk naamwoord

upper arm [upper arms] (section of an arm)
noun
[UK: ˈʌ.pə(r) ɑːm]
[US: ˈʌ.pər ˈɑːrm]

bovenarmsubstantief
{m}

opperarmsubstantief
{m}

Upper Austria (state of Austria)
proper noun

Opper-Oostenrijkeigennam
{n}

upper class [upper classes] (aristocracy)
noun
[UK: ˈʌ.pə(r) klɑːs]
[US: ˈʌ.pər ˈklæs]

aristocratiesubstantief
{f}

123