English-Dutch dictionary »

up meaning in Dutch

EnglishDutch
upper class [upper classes] (those people at the top of a social hierarchy)
noun
[UK: ˈʌ.pə(r) klɑːs]
[US: ˈʌ.pər ˈklæs]

bovenklassesubstantief
{f}

Upper Egypt (Southern Egypt)
proper noun
[UK: ˈʌ.pə(r) ˈiː.dʒɪpt]
[US: ˈʌ.pər ˈiː.dʒəpt]

Opper-Egypteeigennam
{n}

upper lip [upper lips] noun
[UK: ˈʌ.pə(r) lɪp]
[US: ˈʌ.pər ˈlɪp]

bovenlipsubstantief

Upper Silesia (region)
proper noun

Opper-Sileziëeigennam
{n}

Upper Volta (former name of Burkina Faso)
proper noun
[UK: ˈʌ.pə(r) ˈvoltə]
[US: ˈʌ.pər ˈvoltə]

Opper-Voltaeigennam

upperclassman [upperclassmen] (a senior student in a school or college)
noun

ouderejaarssubstantief
{m} {f}

uppercut (in boxing)
noun
[UK: ˈʌ.pəkʌt]
[US: ˈʌ.pəkʌt]

opstootsubstantief
{m}

uppercutsubstantief
{m}

uppermost (at or nearest the top)
adjective
[UK: ˈʌ.pə.məʊst]
[US: ˈʌ.pəmoʊst]

bovenstbijvoeglijk naamwoord

uppity (presumptuous, above oneself)
adjective
[UK: ˈʌ.pɪ.ti]
[US: ˈʌ.pə.ti]

arrogantbijvoeglijk naamwoord

hooghartigbijvoeglijk naamwoord

upright (greater in height than breadth)
adjective
[UK: ˈʌ.praɪt]
[US: ə.ˈpraɪt]

achter elkaarbijvoeglijk naamwoord

overeindbijvoeglijk naamwoord

upright (vertical; erect)
adjective
[UK: ˈʌ.praɪt]
[US: ə.ˈpraɪt]

oprechtbijvoeglijk naamwoord

uprising [uprisings] (a popular revolt)
noun
[UK: ˈʌ.praɪz.ɪŋ]
[US: ə.ˈpraɪz.ɪŋ]

opstandsubstantief
{m}

upriver (towards the source of a river)
adverb
[UK: ˌʌp.ˈrɪ.və(r)]
[US: ˌʌ.ˈprɪ.vər]

stroomopwaartsbijwoord

uproar (noisy excitement)
noun
[UK: ˈʌ.prɔː(r)]
[US: ˈʌ.ˌprɔːr]

oproersubstantief

uproar noun
[UK: ˈʌ.prɔː(r)]
[US: ˈʌ.ˌprɔːr]

ophefsubstantief
{m}

uprootedness (quality of being uprooted)
noun
[UK: ʌpˈruːtɪdnəs ]
[US: əˈprutɪdnəs ]

ontwortelingsubstantief
{f}

upsadaisy (an affectionate encouragement)
interjection

hupinterjection

hupsakeeinterjection

upset (angry, distressed, unhappy)
adjective
[UK: ˌʌp.ˈset]
[US: əp.ˈset]

geschoktbijvoeglijk naamwoord

ontdaanbijvoeglijk naamwoord

overstuurbijvoeglijk naamwoord

van streekbijvoeglijk naamwoord

upset [upset, upsetting, upsets] (disturb, disrupt, unfavorably alter)
verb
[UK: ˌʌp.ˈset]
[US: əp.ˈset]

verstorenwerkwoord

verwarrenwerkwoord

upset [upsets] (disturbance, disruption)
noun
[UK: ˌʌp.ˈset]
[US: əp.ˈset]

verstoringsubstantief

verwarringsubstantief

upset [upset, upsetting, upsets] (make (a person) angry, distressed or unhappy)
verb
[UK: ˌʌp.ˈset]
[US: əp.ˈset]

overstuur makenwerkwoord

van zijn stuk brengenwerkwoord

verontrustenwerkwoord

upset [upsets] (sports: unexpected victory of a competitor)
noun
[UK: ˌʌp.ˈset]
[US: əp.ˈset]

verassende nederlaagsubstantief

upset [upset, upsetting, upsets] (tip, overturn)
verb
[UK: ˌʌp.ˈset]
[US: əp.ˈset]

doen kapzeizenwerkwoord

omstotenwerkwoord

upshot [upshots] (concise summary)
noun
[UK: ˈʌp.ʃɒt]
[US: ˈʌp.ˌʃɑːt]

essentiesubstantief
{f}

korte samenvattingsubstantief
{f}

upshot [upshots] (final result, or outcome of something)
noun
[UK: ˈʌp.ʃɒt]
[US: ˈʌp.ˌʃɑːt]

eindresultaatsubstantief
{n}

upside down (inverted)
adjective
[UK: ˈʌp.saɪd daʊn]
[US: ˈʌp.ˈsaɪd ˈdaʊn]

omgekeerdbijvoeglijk naamwoord

op z'n kopbijvoeglijk naamwoord

1234