Dutch-English dictionary »

bij meaning in English

DutchEnglish
bij

-'s(the house/place/establishment of)

bij preposition

about(in the immediate neighborhood of)
preposition
[UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt]

by(near, or next to)
preposition
[UK: baɪ] [US: baɪ]

chez(at/in the home of)
preposition
[UK: ˈtʃez] [US: ˈtʃez]

near(in close proximity to)
preposition
[UK: nɪə(r)] [US: ˈnɪr]

on(touching; hanging from)
preposition
[UK: ɒn] [US: ɑːn]

upon(at a prescribed point in time)
preposition
[UK: ə.ˈpɒn] [US: ə.ˈpɑːn]

with(in the company of)
preposition
[UK: wɪð] [US: wɪθ]

bij bijwoord

near(at or towards a position close in space or time)
adverb
[UK: nɪə(r)] [US: ˈnɪr]

next(In a time, place or sequence closest or following)
adverb
[UK: nekst] [US: ˈnekst]

bij substantief
{f}

honey beenoun

bij- bijvoeglijk naamwoord

collateral(aside from the main subject, target)
adjective
[UK: kə.ˈlæ.tə.rəl] [US: kə.ˈlæ.tə.rəl]

bij afwezigheid preposition

in absentia(while not present)
preposition
[UK: ɪn æb.ˈsen.ʃə] [US: ɪn æb.ˈsen.ʃə]

bij benadering bijvoeglijk naamwoord

approximate(near correctness; nearly exact; not perfectly accurate;)
adjective
[UK: ə.ˈprɒk.sɪ.mət] [US: ə.ˈprɑːk.sə.mət]

odd [odder, oddest](about)
adjective
[UK: ɒd] [US: ˈɑːd]

bij bewustzijn bijvoeglijk naamwoord

conscious(alert, awake)
adjective
[UK: ˈkɒn.ʃəs] [US: ˈkɑːn.ʃəs]

bij de beesten af bijvoeglijk naamwoord

insufferable(not sufferable, see also: intolerable)
adjective
[UK: ɪn.ˈsʌ.frəb.l̩] [US: ˌɪn.ˈsə.fə.rəb.l̩]

bij de Gratie Gods preposition

by the Grace of God(By divine right)
preposition
[UK: baɪ ðə ɡreɪs əv ɡɒd] [US: baɪ ðə ˈɡreɪs əv ˈɡɑːd]

bij de hand bijvoeglijk naamwoord

handy [handier, handiest](within reach)
adjective
[UK: ˈhæn.di] [US: ˈhæn.di]

bij de haren getrokken bijvoeglijk naamwoord

contrived(unnatural, forced)
adjective
[UK: kən.ˈtraɪvd] [US: kən.ˈtraɪvd]

bij de konijnen af bijvoeglijk naamwoord

insufferable(not sufferable, see also: intolerable)
adjective
[UK: ɪn.ˈsʌ.frəb.l̩] [US: ˌɪn.ˈsə.fə.rəb.l̩]

bij de lurven pakken werkwoord

bust [busted, busting, busts]((slang) to arrest for a crime)
verb
[UK: bʌst] [US: ˈbəst]

bij de vleet preposition

in spades(to excess)
preposition
[UK: ɪn speɪdz] [US: ɪn ˈspeɪdz]

bij de vleet bijvoeglijk naamwoord

copious(having an abundant supply)
adjective
[UK: ˈkəʊ.pɪəs] [US: ˈkoʊ.pɪəs]

bij elkaar bijwoord

together(into one place)
adverb
[UK: tə.ˈɡe.ðə(r)] [US: tə.ˈɡe.ðər]

bij elkaar doen werkwoord

lump [lumped, lumping, lumps](to treat as single unit)
verb
[UK: lʌmp] [US: ˈləmp]

bij het nekvel grijpen werkwoord

collar [collared, collaring, collars](to grab or seize by collar or neck)
verb
[UK: ˈkɒ.lə(r)] [US: ˈkɑː.lər]

bij iemand zijn werkwoord

belong [belonged, belonging, belongs](be the guardian, spouse or partner of)
verb
[UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ]

bij leven en welzijn phrase

Lord willing and the creek don't rise(phrase)
phrase

bij mekaar praten werkwoord

anchor [anchored, anchoring, anchors](to perform as a TV anchorman)
verb
[UK: ˈæŋkə(r)] [US: ˈæŋkər]

bij mijn weten preposition

to one's knowledgepreposition

bij nacht zijn alle katten grauw phrase

all cats are grey in the dark(proverb)
phrase

bij uitbreiding preposition

by extension(broadly)
preposition

bij uitstek bijvoeglijk naamwoord

par excellence(being a quintessential example of a general type)
adjective
[UK: pɑːrˈ.ek.sə.lɑːns] [US: pɑːr.ˈek.sə.lɑːns]

bij verstek preposition

in absentia(while not present)
preposition
[UK: ɪn æb.ˈsen.ʃə] [US: ɪn æb.ˈsen.ʃə]

bij voorbaat bijwoord

beforehand(at an earlier time)
adverb
[UK: bɪ.ˈfɔː.hænd] [US: bɪ.ˈfɔːr.hænd]

bij voorbaat dank interjection

thanks in advanceinterjection

bij wijze van spreken preposition

in a manner of speaking(as it were, figuratively speaking, in a manner, in a way, in a certain respect)
preposition

bijbal substantief

epididymis [epididymides](tube)
noun
[UK: ˈepɪdˌɪdɪmˌɪs] [US: ˈepɪdˌɪdɪmˌɪs]

bijbehorende matrix substantief
{f}

associative array(An array-like data structure)
noun

12