trust meaning in Dutch

English	Dutch
trust [trusts] (confidence in or reliance on some person or quality) noun [UK: trʌst] [US: ˈtrəst]	vertrouwensubstantief
trust [trusted, trusting, trusts] (to place confidence in) verb [UK: trʌst] [US: ˈtrəst]	vertrouwenwerkwoord
trust [trusts] noun [UK: trʌst] [US: ˈtrəst]	vertrouwen hebben insubstantief
trustee [trustees] (person to whom property is legally committed in trust) noun [UK: trʌs.ˈtiː] [US: ˌtrə.ˈstiː]	beheerdersubstantief mandatarissubstantief
trustworthiness (the state or quality of being trustworthy or reliable) noun [UK: ˈtrʌs.twɜː.ðɪ.nəs] [US: ˈtrʌˌs.twər.ði.nəs]	betrouwbaarheidsubstantief {f}
trustworthy (reliable) adjective [UK: ˈtrʌs.twɜː.ði] [US: ˈtrʌˌs.twər.ði]	betrouwbaarbijvoeglijk naamwoord
distrust (lack of trust or confidence) noun [UK: dɪs.ˈtrʌst] [US: ˌdɪ.ˈstrəst]	wantrouwensubstantief {n}
distrust [distrusted, distrusting, distrusts] (to put no trust in) verb [UK: dɪs.ˈtrʌst] [US: ˌdɪ.ˈstrəst]	wantrouwenwerkwoord
entrust [entrusted, entrusting, entrusts] (To trust to the care of) verb [UK: ɪn.ˈtrʌst] [US: en.ˈtrʌst]	toevertrouwenwerkwoord
mistrust (lack of trust) noun [UK: ˌmɪs.ˈtrʌst] [US: ˌmɪ.ˈstrʌst]	wantrouwensubstantief {n}
untrustworthy (not deserving of trust; unreliable) adjective [UK: ʌn.ˈtrʌs.twɜː.ði] [US: ʌn.ˈtrəˌs.twər.ði]	onbetrouwbaarbijvoeglijk naamwoord

Your history