English-Dutch dictionary »

learn meaning in Dutch

EnglishDutch
learn [learnt, learnt, learning, learns] (to acquire knowledge or ability)
verb
[UK: lɜːn]
[US: ˈlɝːn]

lerenwerkwoord

learn [learnt, learnt, learning, learns] (to be studying)
verb
[UK: lɜːn]
[US: ˈlɝːn]

studerenwerkwoord

learn [learnt, learnt, learning, learns] (to come to know; to become informed of; to find out)
verb
[UK: lɜːn]
[US: ˈlɝːn]

ervarenwerkwoord

op de hoogte gesteld wordenwerkwoord

te weten komenwerkwoord

vernemenwerkwoord

learned (acquired by learning)
adjective
[UK: lɜːnd]
[US: ˈlɝːnd]

aangeleerdbijvoeglijk naamwoord

learned (having much learning)
adjective
[UK: lɜːnd]
[US: ˈlɝːnd]

geleerdbijvoeglijk naamwoord

learned borrowing (word borrowed from a classical language into a modern language)
noun

geleerde ontleningsubstantief
{f}

learned helplessness noun

aangeleerde hulpeloosheidsubstantief
{f}

learning [learnings] (accumulated knowledge)
noun
[UK: ˈlɜːn.ɪŋ]
[US: ˈlɝːn.ɪŋ]

geleerde [geleerden]substantief
{n}

geleerdheidsubstantief
{f}

kennissubstantief
{f}

learning [learnings] (action of the verb)
noun
[UK: ˈlɜːn.ɪŋ]
[US: ˈlɝːn.ɪŋ]

lerensubstantief
{n}

learning disability [learning disabilities] (disability which prevents the sufferer from learning in a typical manner)
noun

leerstoornissubstantief
{f}

distance learning (education obtained remotely)
noun
[UK: ˈdɪ.stəns ˈlɜːn.ɪŋ]
[US: ˈdɪ.stəns ˈlɝːn.ɪŋ]

afstandsonderwijssubstantief
{n}

semi-learned borrowing noun

halfgeleerde ontleningsubstantief
{f}

unlearn [unlearnt, unlearnt, unlearning, unlearns] (to break a habit)
verb
[UK: ˌʌn.ˈlɜːn]
[US: ˌʌn.ˈlɝːn]

afwennenwerkwoord

unlearn [unlearnt, unlearnt, unlearning, unlearns] (to discard the knowledge of)
verb
[UK: ˌʌn.ˈlɜːn]
[US: ˌʌn.ˈlɝːn]

aflerenwerkwoord

verlerenwerkwoord