English-Dutch dictionary »

ten meaning in Dutch

EnglishDutch
incompetent (unskilled, lacking normally expected degree of ability)
adjective
[UK: ɪnˈk.ɒm.pɪ.tənt]
[US: ˌɪnˈk.ɑːm.pə.tənt]

incompetentbijvoeglijk naamwoord

inconsistency [inconsistencies] (state of being inconsistent)
noun
[UK: ˌɪnk.ən.ˈsɪ.stən.si]
[US: ˌɪnk.ən.ˈsɪ.stən.si]

inconsistentiesubstantief
{f}

tegenstrijdigheidsubstantief
{f}

intend [intended, intending, intends] (to fix the mind upon a goal)
verb
[UK: ɪn.ˈtend]
[US: ˌɪn.ˈtend]

van plan zijnwerkwoord

intense [intenser, intensest] (strained; tightly drawn)
adjective
[UK: ɪn.ˈtens]
[US: ˌɪn.ˈtens]

intensbijvoeglijk naamwoord

intensify [intensified, intensifying, intensifies] (to render more intense)
verb
[UK: ɪn.ˈten.sɪ.faɪ]
[US: ˌɪn.ˈten.sə.ˌfaɪ]

intensiverenwerkwoord

intensive care (support and monitoring of critically ill patients)
noun

intensieve zorgsubstantief
{f}

intensive caresubstantief
{m}

intensive care unit [intensive care units] (hospital ward for critically ill patients)
noun
[UK: ɪn.ˈten.sɪv keə(r) ˈjuː.nɪt]
[US: ˌɪn.ˈten.səv ˈker ˈjuː.nət]

intensievezorgafdelingsubstantief
{f}

intensive care-afdelingsubstantief
{f}

intent [intents] (something that is intended)
noun
[UK: ɪn.ˈtent]
[US: ˌɪn.ˈtent]

bedoelingsubstantief

intention [intentions] (course intended to follow)
noun
[UK: ɪn.ˈten.ʃn̩]
[US: ˌɪn.ˈten.tʃn̩]

intentiesubstantief
{n}

oogmerksubstantief
{n}

opzet [opzetten]substantief
{n}

voornemensubstantief
{n}

intention [intentions] (the goal or purpose)
noun
[UK: ɪn.ˈten.ʃn̩]
[US: ˌɪn.ˈten.tʃn̩]

bedoelingsubstantief
{f}

intentional (done with intent)
adjective
[UK: ɪn.ˈten.ʃnəl]
[US: ˌɪn.ˈten.ʃə.nəl]

met voorbedachte radebijvoeglijk naamwoord

intentional (intended or planned; done deliberately or voluntarily)
adjective
[UK: ɪn.ˈten.ʃnəl]
[US: ˌɪn.ˈten.ʃə.nəl]

opzettelijkbijvoeglijk naamwoord

intently (in a focused manner)
adverb
[UK: ɪn.ˈtent.li]
[US: ˌɪn.ˈtent.li]

aandachtigbijwoord

intermittent (stopping and starting at intervals)
adjective
[UK: ˌɪn.tə.ˈmɪtnt]
[US: ˌɪn.tər.ˈmɪ.tənt]

fluctuerendbijvoeglijk naamwoord

intermitterendbijvoeglijk naamwoord

met tussenpozenbijvoeglijk naamwoord

wederkerendbijvoeglijk naamwoord

intermittently (Stopping or starting at intervals)
adverb
[UK: ˌɪn.tə.ˈmɪtnt.li]
[US: ˌɪn.tər.ˈmɪ.tənt.li]

met onderbrekingenbijwoord

met tussenpozenbijwoord

joint tenancy noun

gebonden mede-eigendomsubstantief
{n}

gezamenhandse eigendomsubstantief
{n}

kindergarten [kindergartens] (educational institution for young children, usually between ages 4 and 6)
noun
[UK: ˈkɪn.də.ɡɑːt.n̩]
[US: ˈkɪn.dər.ˌɡɑːr.tn̩]

kleuterschoolsubstantief

kitten [kittens] (a young cat)
noun
[UK: ˈkɪt.n̩]
[US: ˈkɪt.n̩]

katjesubstantief
{n}

kittensubstantief
{m}

poesjesubstantief
{n}

kitten [kittens] (a young rabbit, rat, hedgehog, squirrel, fox, badger, etc.)
noun
[UK: ˈkɪt.n̩]
[US: ˈkɪt.n̩]

lampreisubstantief

latency [latencies] (delay)
noun
[UK: ˈleɪtnt]
[US: ˈleɪ.tən.si]

vertragingsubstantief
{f}

wachttijdsubstantief
{m}

latent (existing or present but concealed or inactive)
adjective
[UK: ˈleɪtnt]
[US: ˈleɪ.tənt]

latentbijvoeglijk naamwoord

letter of intent (document)
noun
[UK: ˈle.tə(r) əv ɪn.ˈtent]
[US: ˈle.tər əv ˌɪn.ˈtent]

intentieverklaringsubstantief
{f}

Liechtenstein (Principality of Liechtenstein)
proper noun
[UK: ˈlɪk.tən.staɪn]
[US: ˈlɪk.tən.ˌstaɪn]

Liechtensteineigennam
{n}

Liechtensteiner (A person from Liechtenstein or of Liechtenstein descent)
noun
[UK: ˈlɪk.tən.staɪ.nə(r)]
[US: ˈlɪk.tən.staɪ.nər]

Liechtensteinersubstantief
{m}

Liechtensteinsesubstantief
{f}

lieutenant [lieutenants] (lowest commissioned officer rank)
noun
[UK: lef.ˈte.nənt]
[US: luː.ˈte.nənt]

luitenantsubstantief
{m}

6789