English-Dutch dictionary »

ten meaning in Dutch

EnglishDutch
frightening (scary)
adjective
[UK: ˈfraɪt.n̩.ɪŋ]
[US: ˈfraɪt.n̩.ɪŋ]

beangstigendbijvoeglijk naamwoord

ontstellendbijvoeglijk naamwoord

future tense (time form of a verb)
noun
[UK: ˈfjuː.tʃə(r) tens]
[US: ˈfjuː.tʃər ˈtens]

onvoltooid toekomstige tijdsubstantief
{m}

toekomende tijdsubstantief
{m}

gluten [glutens] (cereal protein)
noun
[UK: ˈɡluː.tən]
[US: ˈɡluː.tən]

glutensubstantief

get [got, gotten, getting, gets] (colloquial: to understand)
verb
[UK: ˈɡet]
[US: ˈɡet]

begrijpenwerkwoord

snappenwerkwoord

verstaanwerkwoord

get [got, gotten, getting, gets] (to arrive at)
verb
[UK: ˈɡet]
[US: ˈɡet]

aankomenwerkwoord

get [got, gotten, getting, gets] (to become ill with)
verb
[UK: ˈɡet]
[US: ˈɡet]

ziek wordenwerkwoord

get [got, gotten, getting, gets] (to become)
verb
[UK: ˈɡet]
[US: ˈɡet]

wordenwerkwoord

get [got, gotten, getting, gets] (to cause to become)
verb
[UK: ˈɡet]
[US: ˈɡet]

makenwerkwoord

get [got, gotten, getting, gets] (to cause to do)
verb
[UK: ˈɡet]
[US: ˈɡet]

doenwerkwoord

latenwerkwoord

get [got, gotten, getting, gets] (to obtain)
verb
[UK: ˈɡet]
[US: ˈɡet]

halenwerkwoord

nemenwerkwoord

pakkenwerkwoord

get [got, gotten, getting, gets] (to receive)
verb
[UK: ˈɡet]
[US: ˈɡet]

krijgenwerkwoord

verkrijgenwerkwoord

handwritten (written with a pen or pencil)
adjective
[UK: ˌhænd.ˈrɪt.n̩]
[US: ˈhæn.ˌdrɪt.n̩]

handgeschrevenbijvoeglijk naamwoord

hasten [hastened, hastening, hastens] (to cause a scheduled event to happen earlier)
verb
[UK: ˈheɪs.n̩]
[US: ˈheɪs.n̩]

vervroegenwerkwoord

hasten [hastened, hastening, hastens] (to make someone/something speed up)
verb
[UK: ˈheɪs.n̩]
[US: ˈheɪs.n̩]

bespoedigenwerkwoord

verhaastenwerkwoord

hasten [hastened, hastening, hastens] (to move in a quick fashion)
verb
[UK: ˈheɪs.n̩]
[US: ˈheɪs.n̩]

haastenwerkwoord

have kittens (to become extremely upset)
verb

een toeval krijgenwerkwoord

hearten [heartened, heartening, heartens] (to give heart to, to encourage)
verb
[UK: ˈhɑːt.n̩]
[US: ˈhɑːr.tn̩]

bemoedigenwerkwoord

heighten [heightened, heightening, heightens] (to augment, aggravate, intensify)
verb
[UK: ˈhaɪt.n̩]
[US: ˈhaɪt.n̩]

aandikkenwerkwoord

opsmukkenwerkwoord

heighten [heightened, heightening, heightens] (to make higher)
verb
[UK: ˈhaɪt.n̩]
[US: ˈhaɪt.n̩]

opwerkwoord

verhogenwerkwoord

Hottentot (a member of the Khoekhoe people, see also: Khoekhoe)
noun
[UK: ˈhɒtn.tɒt]
[US: ˈhɑːtn.ˌtɑːt]

Hottentotsubstantief
{m}

Hottentot teal (Anas hottentota)
noun

hottentottalingsubstantief

hypertension [hypertensions] (abnormally high blood pressure)
noun
[UK: ˌhaɪ.pə.ˈten.ʃn̩]
[US: ˌhaɪ.pər.ˈten.ʃn̩]

hypertensiesubstantief

hypotension [hypotensions] (disease of abnormally low blood pressure)
noun
[UK: ˌhaɪpo.ˈten.ʃən]
[US: ˌhaɪpo.ˈten.ʃən]

hypotensiesubstantief
{f}

hypotenuse [hypotenuses] (the side of a right triangle opposite the right angle)
noun
[UK: ˌhaɪ.ˈpɒ.tə.njuːz]
[US: ˌhaɪ.ˈpɒ.tə.njuːz]

hypotenusasubstantief
{m} {f}

schuine zijdesubstantief
{m} {f}

impotent (incapable of sexual intercourse)
adjective
[UK: ˈɪm.pə.tənt]
[US: ˈɪm.pə.tənt]

impotentbijvoeglijk naamwoord

inadvertent (not intentional)
adjective
[UK: ˌɪ.nəd.ˈvɜː.tənt]
[US: ˌɪ.nəd.ˈvɝː.tənt]

onopzettelijkbijvoeglijk naamwoord

inadvertently (unintentionally)
adverb
[UK: ˌɪ.nəd.ˈvɜː.tənt.li]
[US: ˌɪ.nəd.ˈvɝː.tənt.li]

onopzettelijkbijwoord

incompetence (inability to perform)
noun
[UK: ɪnˈk.ɒm.pɪ.təns]
[US: ˌɪnˈk.ɑːm.pə.təns]

incompetentiesubstantief

5678